Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/5800

5800 De schepping van de mens - De zondeval

31 oktober 1953: Boek 63

Het gevallen geestelijke had een eindeloos lange tijd nodig voor zijn opwaartse ontwikkeling, en ook mijn afzonderlijke scheppingen vergden een eindeloos lange tijd die als het ware, met het daarin gebonden geestelijke, zich ook moesten ontwikkelen om het steeds rijpere geestelijke daarin te kunnen opnemen. Steeds weer werden nieuwe vormen geschapen en steeds weer werd deze vormen een bestemming toegewezen. En zo ontstond de aarde niet in een ogenblik, maar zijn er eindeloze tijdperken verlopen totdat het geestelijke in alle graden van rijpheid de vereiste uiterlijke vorm aantrof, omdat de steeds grotere rijpheid ook steeds weer nieuwe scheppingen vereiste.

Zolang dus het geestelijke onder de wet van een gebonden wil gebukt ging bestond mijn scheppende bezigheid uit het doen ontstaan van de aarde als plaats van uitrijping voor het zo diep gevallen geestelijke dat daarin een rijpheid zou kunnen verkrijgen die het gebonden geestelijke de vrije wil terug zou geven die het eens misbruikt had.

Nu moest er natuurlijk ook een uiterlijke vorm geschapen worden voor dat gerijpte geestelijke, opdat het in deze vorm zijn vrije wil weer toetsen kon. En dit scheppingswerk was de mens die zich van alle vooraf ontstane scheppingen in zoverre onderscheidde dat hij naast de vrije wil ook met verstand en rede begaafd was. Met een denkvermogen, met een zelfbewustzijn en in staat door spraak met zijn medemensen van gedachten te kunnen wisselen, omdat daardoor het samenleven de nodige voorwaarden in zich had om de wil te toetsen.

De uiterlijke vorm van de mens was reeds in de laatste stadia van de gebonden wil aanwezig en bestemd voor het opnemen van talloze gerijpte zielssubstanties. Maar deze wezens handelden nog vanuit de gebonden wil zoals de natuurwet dat vorderde en daarom waren zij ook niet voor hun handelen verantwoordelijk. Zij waren maar in beperkte mate bekwaam om te denken, evenwel een verzamelbak voor het in eindeloos lange ontwikkelingstijd gerijpte geestelijke, maar evenzo scheppingswerken die mijn liefde en wijsheid voor dit geestelijke gevormd had. Maar als mensen te betitelen waren pas die wezens die in het bezit waren van een vrije wil, verstand en een zelfbewustzijn.

En nu pas vond het plan van de vergeestelijking van deze schepselen doorgang en dat vereiste dat deze wezens, de mensen, door Mij onderwezen werden, dat zij hun denkvermogen, hun verstand en hun vrije wil gebruiken moesten in overeenstemming met mijn onderrichtingen. En op grond van hun vrije wil konden zij nu werken en leven op de aarde. Zij konden zich tot kinderen van God vormen maar ook geheel tegen mijn leringen en mijn wil ingaan en daardoor weer in de diepte zinken waaruit zij omhoog gestegen waren.

Ik schiep de mens. Ik gaf het in een bepaalde graad van rijpheid staande geestelijke, een uiterlijke vorm die zowel aan mijn liefde en wijsheid beantwoordde alsook aan de opdracht die de mens nu te vervullen had. De uiterlijke vorm werd pas tot een levend wezen toen het geestelijke daarin zijn verblijf nam, de samenvoeging van ontelbare partikels die nu als "ziel" aan de vorm het leven gaf.

Het geestelijke is dus de gestadig werkende kracht. Het was wel gebonden gedurende de eindeloos lange ontwikkelingsgang en daardoor onbekwaam tot onbelemmerde werkzaamheid, maar in de laatste uiterlijke vorm, in de mens, kan het weer werkzaam worden. Het kan de hem eigen kracht weer ontplooien en deze door de aaneensluiting met Mij onbeperkt vergroten.

Mijn kracht stond de eerste mensen in overvloed ter beschikking. Zij waren uitgerust op ongewone wijze omdat de proeftijd tijdens hun leven op aarde hen daartoe brengen moest, dat zij volledig vergeestelijkt hun aards omhulsel zouden afleggen en weer als ware kinderen in hun vaderhuis terugkeren. Toch moesten zij de beproeving van de wil ondergaan die Ik van ieder geschapen wezen vorder. En het doorstaan van deze proef zou alle mensen die na hen kwamen, geholpen hebben het laatste doel gemakkelijker te bereiken.

In de eerste mensen had Ik Mij wezens geschapen die ondanks hun onvolkomenheid, ofwel hun gemis aan volmaaktheid als gevolg van hun afval van Mij, toch een besef over Mij zelf konden krijgen, daar zij van zichzelf inzagen dat ze schepselen waren en dus ook door hun denkvermogen en vrije wil mijn wil konden herkennen en uitvoeren. Ik had Mijzelf wezens geschapen aan wie Ik Mij zelf kenbaar kon maken ondanks hun afstand tot Mij, wat voordien in de toestand van een onvrije wil niet mogelijk was.

De mens was dus het eerste scheppingswerk dat een gevallen oer-geest in zich droeg en dit moest hem helpen, weer in zijn oertoestand terug te keren om weer als vrije geest, in eeuwige gemeenschap met Mij, te kunnen scheppen en werken. Dat was de opdracht voor de eerst geschapen mens en blijft ook de opdracht voor alle mensen tot het einde: tot de totale vergeestelijking van al het gevallene afgesloten is.

Het was een niet al te zware beproeving van de wil die de eerste mens had af te leggen, maar bij deze beproeving moest ook mijn tegenstander het recht worden toegekend op hem in te werken. En door deze invloed faalde de mens en werd voor de tweede keer afvallig van Mij. Het was de eerste zondeval op deze aarde, de zondeval waarvan de mensheid op de hoogte is, ook als zij niets afweet van de vorige afval van het geestelijke van Mij. Maar dit verklaart pas alles, want de eerste mens had niet kunnen vallen als hij het eerst geschapen wezen geweest was dat in het volle bezit van licht en kracht geweest zou zijn, omdat alleen het volmaakte uit Mij kan voortkomen. Dan had geen vijandige kracht hem kunnen beïnvloeden. De oorzaak van zijn val is echter te vinden in de eerdere val van het geestelijke, dus in de nog niet rijp geworden ziel van de mens die zich nu weliswaar bewijzen kon, maar niet bewijzen moest.

De mens echter had verstand en een vrije wil en daarom ook een verantwoording te dragen voor zijn ziel, dus moest hij voor zijn schuld boeten. Mijn tegenstander behield de macht over het als mens belichaamde geestelijke, en dat betekent voor ieder mens een moeizame, met strijd en lijden verbonden gang over de aarde. En wel met het doel zichzelf te bevrijden uit zijn heerschappij. Een doel dat de mens ook bereiken kan omdat Jezus Christus het mensengeslacht, dat verzwakt was door de zondeval van Adam, te hulp kwam. De verlossing is daarom verzekerd voor iedereen die Hem erkent als Zoon van God en Verlosser van de wereld, en Hem gewillig navolgt.

De eerste mens had de brug kunnen bouwen waarover dan al zijn nakomelingen tot Mij konden komen. Maar omdat hij viel, moest de mensheid nog lang in de gevangenschap van satan blijven. Tot de Verlosser kwam, tot Jezus Christus naar de aarde neerdaalde om nu een brug te slaan naar het geestelijke rijk, door Zijn lijden en sterven, door Zijn dood aan het kruis.

De beslissing van de wil die van mijn eerst geschapen wezen, van Lucifer gevraagd werd was geenszins als een gebod te beschouwen. Veelmeer was dat wezen volledig vrij zijn wil een bepaalde richting te geven, en die richting van zijn wil was alleen op zijn verlangen naar macht en heerschappij gebaseerd. Het was zich wel bewust van Mij te zijn uitgegaan maar was van mening alleen te heersen, daar het Mij niet zag. Het besefte wel dat Ik degene was vanwaar het was uitgegaan maar wilde Mij niet erkennen. En deze wil had niet Ik in dat wezen gelegd, maar het wezen zelf had de hem door Mij geschonken vrije wil zo veranderd.

Dat was het verschil tussen de eerste val van Lucifer en de zondeval van de eerste mens, want de laatstgenoemde droeg nog de verkeerde wil in zich en daarom gaf Ik hem een gebod dat hij niet overtreden mocht. Een gebod, waaraan hij zich ook gemakkelijk had kunnen houden wanneer de Mij vijandige geest niet op hem ingewerkt had. Deze had daarom nog een sterke invloed op de mens omdat hij eigenlijk nog steeds een deel van hem was, omdat de ziel nog niet de volmaaktheid teruggekregen had welke een val onmogelijk maakt.

Een volmaakt geschapen mens had niet kunnen vallen, dat wil zeggen: hij zou tot het overtreden van dit gebod niet in staat geweest zijn, omdat het volmaakt geestelijke in de mens, hem zou hebben weerhouden van elke Godvijandige daad. De schepping van de mens was echter pas het gevolg van de val van Lucifer en zijn aanhang, want anders had Ik het waarlijk niet nodig gevonden het door Mij in het leven geroepen geestelijke uiterlijke vormen te geven als omhulsel.

De vorm van de mens bevatte reeds het gevallen geestelijke. Daardoor was Adam reeds met de eerder begane zonde belast, die hij echter had kunnen kwijtraken als hij mijn gebod geëerbiedigd had - en het was hem dus mogelijk deze erfschuld te delgen. Zijn val echter stelde de terugkeer van het gevallen geestelijke tot Mij weer tot eindeloze tijden uit. Maar toch is zij mogelijk geworden door het verlossingswerk van de mens Jezus - die zonder gebod van mijn kant uit dat volbracht heeft wat Adam had moeten doen: namelijk volledig mijn wil te volbrengen en door een leven van liefde zich weer met Mij te verenigen om in het volle bezit van licht en kracht te komen.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte