Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/3152

3152 Liefde en leed als louteringsmiddel

7 juni 1944: Boek 41

De ziel moet gelouterd worden op aarde of in het hiernamaals, voordat ze het lichtrijk binnen kan gaan na haar aardse sterven. De ziel moet elke onreinheid kwijtraken. Ze moet helder en zuiver zijn zoals ze eens uit de kracht van God is voortgekomen, opdat ze weer in staat is de lichtstraling uit God op te nemen, die een bevlekte ziel niet kan ontvangen. En deze loutering voltrekt zich op aarde door liefde of leed. De liefde is een vrijwillig, het leed een onvrijwillig middel om de ziel te zuiveren, en de mate van beide bepaalt de lichtgraad waarin de ziel zich bevindt bij de dood van het lichaam. Liefde en leed tezamen verhogen de lichtgraad, want als een liefdevolle ziel leed en droefenis heeft te dragen, zal ze van alle onreinheden vrij worden. Ze zal zo worden, zoals ze zijn moet om zich bij de eeuwige Godheid aan te kunnen sluiten. Een liefdevolle ziel vormt zich naar de wil van God, want de liefde laat niets onreins in zich opkomen, ze brengt goede en edele gedachten, woorden en werken voort. En waar nog een vleug van onreinheid, van oneerlijkheid en onduidelijkheid aanwezig is, daar helpt het leed een handje en verandert de ziel, zodat het goddelijke licht haar ongehinderd kan doorstralen. En daarom is ook die mensen opgelegd leed te dragen, die leven in een op God gerichte wil en daarom het leed schijnbaar niet meer nodig hebben om tot inzicht te komen.

Maar geen ziel is zo licht en helder en staat in zo’n hoge graad van rijpheid, dat ze het leed niet meer nodig heeft, waar dit haar dan niet moet bekeren, maar alleen louteren. Het leed moet eerst de mens naar God toe leiden, daarna echter zijn ziel kristalliseren, opdat ze helder en doorzichtig is en ontvankelijk voor elke lichtstraal die haar vanuit het geestelijke rijk treft. Zolang de mens op aarde vertoeft, komen ook de verzoekingen op hem af en elke verzoeking betekent een troebele vlek op de ziel als ze niet hardnekkig weerstand biedt. Vaak moet nu door leed zo’n verzoeking onschadelijk worden gemaakt, dat wil zeggen de mens moet er helemaal niet door geraakt worden, wat leed meestal tot stand brengt, hetzij de mens valt het gemakkelijker ervan af te zien, of hij overwint zichzelf, om niet aan zwaarder leed te zijn blootgesteld. Hij moet tegen zichzelf strijden, hij wordt de wereld en haar bekoorlijkheden vaak beu en zijn ziel komt langzaam in de toestand terecht dat ze niets meer begeert op aarde dan alleen de nabijheid van God, dat ze alleen liefdewerken verricht en ook voor het leed dankbaar is omdat het haar voelbaar de nabijheid van God oplevert. Want in het leed neemt ze haar toevlucht tot Hem en ze ontvangt Zijn kracht, die nu de ziel geheel doordringt, al het onreine uit haar verdrijft en haar verplaatst in een graad van rijpheid die het binnengaan in het lichtrijk tot gevolg heeft.

Dit is een louteringsmiddel dat weliswaar smartelijk is, maar dat zeker naar het doel voert als de mens zijn wil op God heeft gericht. Want dan laat het leed hem alleen maar des te inniger zich verbinden met Hem en elke toenadering tot God betekent toevoer van kracht. Het betekent doorstraling met liefde. En het vuur van de goddelijke liefde is een verder louteringsmiddel dat door zelf werkzaam te zijn in liefde eveneens wordt toegepast. Want de liefde lost alles op. Ze loutert en doorstraalt alles en in verbinding met leed moet ze de ziel vergeestelijken en tot een lichtdrager maken, omdat ze nu van onreinheden bevrijd is en ze een hoge graad van rijpheid verkrijgt die haar het binnengaan in het lichtrijk hierna verzekert.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte