Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2402
2402 Het bewust vragen om genade door het gebed – Het niet willen geloven
9 juli 1942: Boek 32
Het bewust gebruik maken van de goddelijke genade levert het grootste geestelijke succes op. Zodra de mens in het gebed om de genade van God vraagt, belijdt zijn ziel God en een naar God toegekeerd wezen vloeit onophoudelijk de goddelijke kracht toe, omdat zonder deze kracht de ziel zich niet omhoog kan worstelen. Maar God wil het wezenlijke tot Zich omhoogtrekken en zal daarom steeds bereid zijn om dit wezenlijke te helpen, zodat het zijn doel bereikt. De mens hoeft alleen maar te willen ontvangen om nu ook te ontvangen wat voor zijn opwaartse ontwikkeling nodig is. En het gebed bewijst de wil van de mens naar God en zo kan hem dit hulpmiddel, de goddelijke genade, aangeboden worden en de klim naar boven wordt daardoor gemakkelijk gemaakt.
Maar de mensen doen niet heel vaak een beroep op de hun toekomende genade. Ze verbinden zich niet in het gebed met God om Diens kracht voor hun levenswandel te vragen en kunnen daarom ook niet geestelijk rijp worden, omdat de schenking van genade niet plaats kan vinden, als deze niet bewust begeerd wordt. Gods liefde en kracht werken weliswaar voortdurend en in zoverre zonder onderscheid tussen de mensen, als dat deze steeds weer in situaties komen, waar ze de verbinding met God zouden kunnen zoeken in het gebed. Maar dit stelt het geloof in een macht voorop, die bereid is om te helpen en daartoe in staat is en het ontbreekt de mensheid aan dit geloof en zodoende verlangt ze niet naar een krachtstroom van een Wezen, dat ze niet erkent.
Het is gemakkelijk om in dit Wezen te geloven, als de mens er ernstig over nadenkt. Maar dat nadenken wordt aan zijn wil overgelaten en bijgevolg is het ongeloof niet te verontschuldigen. Er kan nooit gesproken worden van een niet kunnen geloven, maar veeleer is het ongeloof een niet willen geloven, dat dus ook de toestroom van goddelijke genade tot een onmogelijkheid maakt, omdat hier niet bewust om gevraagd wordt in het gebed.
En daarom is de mens, die niet bidden kan, een armzalig, betreurenswaardig schepsel, dat alleen nog maar geholpen kan worden door een liefdevolle voorspraak, dat zijn denken zich verandert en hij tot inzicht komt. Door de voorspraak van een mens kan de medemens genade geschonken worden, maar het gebruik hiervan staat hem weer vrij, want een wezen, naar wie tegen zijn zin goddelijke genade toe zou stromen, zou ook weer tegen zijn zin naar een hogere rijpheidsgraad geduwd worden, die hem niet zou bevallen, omdat het wezen die onvrijheid voelt, het dus gewaarwordt dat ondanks zijn wil zijn situatie veranderd werd en dit zou voor het wezen geen gelukzaligheid betekenen.
De genaden, die de mens ter beschikking staan, zijn onuitputtelijk, maar de wil van de mens moet hier bewust om vragen. De genadeschenking zonder het gebed is onmogelijk, ofschoon het gehele aardse leven als een grote genade te beschouwen valt, want het werd het wezenlijke door de enorme liefde van God geschonken, opdat het dichter bij Hem kan komen. Maar ook deze genade kan zonder resultaat blijven, als de mens zich er niet van bewust is dat het aardse leven, de belichaming als mens, een genade is. Wanneer hij het aardse leven alleen maar puur aards beschouwt en daarom ook alleen maar aards benut en elke opwaartse ontwikkeling buiten beschouwing laat.
Amen
Vertaald door Peter Schelling