Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2391
2391 Hulp tijdens zielennood is het grootste liefdeswerk voor de naaste
2 juli 1942: Boek 32
Dit is het belangrijkste gebod van de naastenliefde, namelijk dat u de medemens niet in de nood van de ziel laat. Alle aardse nood komt tot een einde en daarom moet er niet te veel betekenis aan gehecht worden. Maar de nood van de ziel blijft bestaan, ook wanneer de mens zijn aardse leven beëindigt, als hij deze niet op aarde probeert op te heffen.
En waar zijn eigen kracht daar niet toereikend voor is, daar moet u hem hulpvaardig terzijde staan, omdat u anders geen liefde in uw hart voelt en zodoende het goddelijke gebod van de naastenliefde niet vervult. Want zo’n ziel is verzwakt en is niet in staat om de kracht op te brengen om zichzelf te bevrijden. Ze is duister en zonder licht. Ze is onwetend en niet vrij. En deze toestand moet u veranderen in een wetende, lichtvolle en vrije toestand.
En daarom moet u deze mens onderwijzen. U moet hem een helder beeld schetsen over hoe zijn weg over de aarde moet gaan. U moet hem binnenleiden in dezelfde kennis, die u gelukkig maakt en die u al in u hebt opgenomen. Een verzinken in de door God aan u rechtstreeks gegeven geestelijke geschenken moet elke ziel gelukkig maken. En omgekeerd zal een ongelukkige toestand geestelijke nood voor de ziel betekenen, omdat het niet licht en helder in die mens is.
En als de medemens dus in geestelijke duisternis smacht, verricht u het grootste werk van liefde, als u hem de middelen en de wegen wijst om deze duisternis te verdrijven. Zielen, die in nood zijn, hebben niet de kracht om het licht te naderen. Zodoende moet de mens het licht naar hen toe brengen. Hij moet zich in de donkerste gebieden wagen, om deze met zijn licht te verlichten. Want licht is ook voor deze nog volledig onwetende wezens een weldaad en licht heft de nood van de ziel op. Dus moet de mensen wijsheid aangeboden worden, opdat ze wetend worden en licht en kracht ontvangen. Dit is de enige mogelijkheid om de ziel te helpen, zodat ze rijp wordt, zolang ze op aarde verblijft.
Weliswaar voelt de mens er weinig van, als de ziel in nood verkeert, want hij vestigt zijn aandacht meer op de behoeften van het lichaam en neemt er genoegen mee, als hij deze behoeften kan vervullen. En omdat hij de nood van de ziel niet voelt, doet hij ook niets om haar te helpen.
Maar de naar geestelijke goederen strevende mens kent de nood van de zielen in het hiernamaals en de te lage rijpheidstoestand en hij moet zijn kennis gebruiken en de dwalende mens helpen, doordat hij met volle liefde hem ertoe probeert te bewegen om eveneens geestelijke goederen na te streven en hem de waardeloosheid van de aardse goederen voor ogen houdt.
De zorgen om de ziel van de medemens is de ware uitoefening van de naastenliefde, want ze kan de ziel van het eeuwige verderf redden. En als de mens om kracht vraagt voor dit werkzaam zijn in liefde, zal hij nooit een vergeefs verzoek doen. Hij zal in dezelfde mate kracht ontvangen, als hij deze gebruiken wil voor het heil van de zielen.
Amen
Vertaald door Peter Schelling