Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2373
2373 School voor de geest op aarde en in het hiernamaals
18 juni 1942: Boek 32
Het aardse leven kan voor de mens een school voor de geest genoemd worden en als hij alle mogelijkheden gebruikt, kan hij aan het einde van het leven vol kennis zijn en daardoor in staat zijn om de nieuwe taak in het hiernamaals uit te voeren. Deze opdracht bestaat erin om een nuttig lid van de gemeenschap te zijn, dat weer het opvoedingswerk als taak heeft. De vorming van de onwetende en onrijpe zielen, zowel op aarde als in het hiernamaals. Want onwetendheid is een onvrije en gebrekkige toestand, die opgeheven moet worden. Deze taak moet door een diepe liefde gedragen worden, omdat ze moeilijk is en een eindeloos geduld vereist. De kennis van degenen, die daar bekwaam voor zijn, dat wil zeggen wezens, die zelf kennis hebben, moet de onwetenden bezorgd worden in opdracht van God. Dus de eerste moeten God bewust willen dienen. Dan kunnen ze tot de werkzaamheid van leraar toegelaten worden.
De aarde is een schoolgebouw, waarin elk mens de rijpheid kan bereiken, als hij zich niet verzet tegen de opvoeding van de kant van de onderwijzende krachten. Alles wordt hem door de schepping duidelijk gemaakt en zijn gedachten zullen steeds naar kennis geleid worden. Deze gedachten kunnen echter ook hun eigen weg gaan, dus het opvoedingswerk kan ook zonder succes blijven voor de individuele mens of diens ziel. Dan moet dit werk in het hiernamaals voortgezet worden. Vaak onder grote moeilijkheden en tegenstand.
Het wezen is echter niet eerder een nuttig lid van de gemeenschap in het eeuwige rijk, dan tot hij eveneens bereidwillig en in staat is om onderwijzend werkzaam te zijn, want onnoemelijk veel zielen moeten nog opgevoed worden in de school van de geest en hier zijn veel krachten, die de kennis door willen en kunnen geven, voor nodig.
De geest in elke menselijke ziel is in staat, en ook bereidwillig, om alle kennis op te nemen, maar wordt vaak door de ziel gevangen gehouden, zodat voor hem de verbinding met de goddelijke geest buiten zich onmogelijk gemaakt wordt. Wat zo begrepen moet worden dat de geestelijke wezens, die hem in opdracht van God de kennis door uitstralingen via de gedachten zouden willen geven, door de ziel in hun voornemen gehinderd worden, door de wil van de mens, die deze gedachten de toegang tot de geest in haar belet. Precies zo wordt in het hiernamaals aan de inspanningen van de wetende krachten verzet geboden en hun onderwijzende werkzaamheid tegengegaan.
Maar zolang het de ziel aan kennis ontbreekt, is ze ook ongelukkig. Ze is onrijp, weet niets, beseft niets en is blind in de geest en als een hulpbehoeftige ziel haar nadert, kan ze deze niets bieden, omdat ze zelf niets bezit. Dit is een gebrek, dat een smartelijk effect heeft, waaraan in het aardse leven toch niet gedacht wordt, omdat de mensen zich er anders aan gelegen lieten liggen om deze school voor de geest met succes te doorlopen.
Ze geloven niet, hoe hard ze deze kennis nodig hebben en hoe het eigen lot en dat van vele andere zielen van deze kennis afhankelijk is, want het overdragen van kennis brengt pas een gelukstoestand met zich mee en het wezen kan pas dan overdragen, als deze de kennis van tevoren in de school van de geest toegeƫigend heeft.
Het aardse leven kan volop voldoende zijn om de mensen naar het juiste inzicht te leiden. Gedurende deze tijd kan hij dus een hoeveelheid aan kennis opgenomen hebben, die hem een gelukkige toestand in het hiernamaals verzekert, omdat hij nu in staat is om zijn kennis uit te delen en weer als onderwijzende kracht een taak vervult, waar elke ziel voor staat. Want deze taak is de essentie van het verlossingswerk, omdat door de vervulling hiervan de duisternis verbannen wordt en al het wezenlijke naar het licht geleid wordt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling