Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2371

2371 Kracht en wil op de aarde en in het hiernamaals

17 juni 1942: Boek 32

Welk voorrecht het stadium van de vrije wil voor het wezen betekent, herkent hij pas na zijn lichamelijke dood, als zijn lichamelijk omhulsel hem ontnomen is. Dan bevindt het zich of in een licht-, of in een krachteloze toestand, waar het zelf niets aan kan veranderen. Dan denkt het vol berouw en verlangen aan de toestand op aarde terug, waarin het de vrijheid van de wil niet goed benut heeft. Of het bevindt zich in een lichttoestand en denkt er in dankbaarheid aan, dat God hem de wilsvrijheid heeft laten behouden en dat deze hem de lichttoestand opgeleverd heeft.

Het besef van de onbenutte tijd op aarde zal voor het wezen in het hiernamaals heel bitter zijn, want iets niet meer te bezitten, wat hem in het aardse leven vrij stond, betekent voor de ziel in zekere zin een achteruitgang. En het kan niet naar believen de vrije wil weer toe-eigenen. Het moet veeleer in het hiernamaals eerst dat doen, wat hem wilskracht oplevert. De ziel moet andere hulpeloze zielen tot nut willen zijn. Pas dan komt het wezen weer in een staat, waarin het ook zijn wil kan gebruiken. Maar vaak gaat er een ondenkbaar lange tijd voorbij, terwijl in het aardse leven, bij juist gebruik van de wil, in korte tijd grote geestelijke resultaten behaald kunnen worden.

In het hiernamaals beseft de ziel, dat beiden haar op aarde ter beschikking stonden: vrijheid van de wil en de kracht om de wil uit te voeren, terwijl ze nu om die kracht moet worstelen en dat de aanvoer daarvan weer afhankelijk is van haar wil. Dat wil zeggen dat niet het verlangen naar kracht haar dit toevoert, maar pas de wil om deze kracht goed te gebruiken er moet zijn, voordat deze hem toe kan vloeien. En deze wil moet overeenstemmen met het gebod van de liefde. Pas dan staat haar de kracht om werkzaam te zijn in het hiernamaals ter beschikking.

Voor het aardse leven geldt er geen beperking voor de kracht, als de wil ernaar verlangt deze te gebruiken. Maar slechts zelden gebruikt de mens deze hem toekomende genade. Hij neemt wel de levenskracht in ontvangst, maar neemt genoegen met weinig, waar hem zo veel ter beschikking staat. Het besef hiervan veroorzaakt een kwellende toestand van berouw, die het wezen net zo lang kwelt tot hij door de wil om de hem door lichtwezens gegeven kracht voor de eveneens lijdende zielen te gebruiken om hen te helpen, nu voortdurend kracht in ontvangst kan nemen.

Nu begint het werkzaam zijn in liefde en dus de weg omhoog. Het probeert het gebrek, dat zijn aardse leven hem opgeleverd heeft, op te heffen en hij laat zijn wil werkzaam worden en vervult nu de taak, die de mens op aarde al had moeten vervullen: uit vrije wil werkzaam zijn in liefde. Want het werkzaam zijn in liefde maakt het wezen volkomen vrij.

Elke gebonden toestand is een kwelling, terwijl vrijheid zaligheid betekent. In het aardse leven is de toestand van gebondenheid al in zoverre losser gemaakt, dat het wezen een vrije wil heeft en al naar gelang deze wil zijn geestelijke toestand in het hiernamaals vorm kan geven en dus definitieve vrijheid of hernieuwde gebondenheid het lot van de ziel na de lichamelijke dood is.

Amen

Vertaald door Peter Schelling