Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2370

2370 Het gebruiken van de genadestroom door het onrijpe geestelijke

16 juni 1942: Boek 32

De mens staat tijdens zijn aardse leven een hoeveelheid genade ter beschikking, die hem een volledig vrij komen mogelijk maakt, zodra hij bereid is om deze genade op zich in te laten werken. Zodoende kan elk mens de lichttoestand al op aarde bereiken, als hij dat wil. Maar hijzelf bepaalt door zijn wil de hoeveelheid genade, die hem toegestuurd wordt. Gods liefde stelt geen grenzen, maar alleen de mens doet dit door zijn instelling ten opzichte van Hem, die nu de toestroom van genade toe of af doet nemen. En zo is zijn lichttoestand er ook afhankelijk van, hoe de mens de hem toekomende genade begeert en gebruikt.

Als nu de goddelijke genade ongebruikt gelaten wordt, dan verspreidt deze zich toch als kracht over de scheppingswerken, waarvan het geestelijke nog niet in het bezit van de vrije wil is. En dit wordt door deze scheppingswerken als weldadig ervaren. De goddelijke genade is de uitstroming van de liefde van God en al het wezenlijke, dat bereid is om te ontvangen, zal de toestroom van de goddelijke uitstraling van liefde als kracht gewaarworden.

Zodoende zal het afwijzen en niet gebruiken van de goddelijke genade van de kant mens een snellere opwaartse ontwikkeling van het geestelijke, dat zich nog niet in het stadium van de vrije wil bevindt, tot gevolg hebben, want deze vereffening is door God zo gewild. Het geestelijke dringt zich nu naar zijn laatste belichaming als mens op aarde om de hem ter beschikking staande genadestroom overvloedig te kunnen gebruiken voor zijn vrijkomen. Dus het wezenlijke, dat zich nog in de gebonden wil bevindt, neemt in zekere zin deel aan dat, wat het al rijpere geestelijke toebedacht is, zodra deze de gave van God niet gebruikt en dit komt in een snellere omvorming van de uiterlijke vorm, in een sneller vergaan en ontstaan, tot uiting.

God houdt rekening met de vrije wil van hetgeen gebonden is, dat nu gedienstig is en daarom het stadium van de vrije wil nastreeft. Hij houdt rekening met hem, doordat Hij het wezenlijke de mogelijkheid geeft tot een snellere omvorming van zijn uiterlijke omhulsel. Wat nu weer aan de dag komt in een opeising van al dat, wat de mens voor zijn levenswijze nodig heeft.

De mens zelf geeft zodoende onbewust het hem omgevende geestelijke in de vorm de mogelijkheid tot een snellere opwaartse ontwikkeling, die echter steeds pas het gevolg is van gedienstigheid van het geestelijke, dat daarin aanwezig is en zulks weer door de van God uitstromende genadekracht ontwikkeld of vergroot wordt. En daarom zal in tijden van een geestelijk lage stand van de mensen het geestelijke in de vorm zijn laatste belichaming steeds ijveriger nastreven, omdat het zich naar de genadestroom dringt, die door God de schepping in geleid wordt, maar door de wezens in de vrije wil niet gebruikt wordt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling