Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2333
2333 Omvormen van de materie – Dienen – Activiteit – Opwaartse ontwikkeling
12 mei 1942: Boek 32
Elke materie is geestelijk gekoppeld, dat wil zeggen dat het eigenlijke wezen van de materie dezelfde substantie als de ziel van de mens heeft en de kennis daarvan moet de mensen aansporen tot voortdurende werkzaamheid. Tot een voortdurend omvormen van de materie of de medewerking daarbij. Al het wezenlijke streeft naar bevrijding. Het wil de vorm ontvluchten en dit alleen maar door het overwinnen van deze vorm. Dat wil zeggen bereidwillig deze vorm dienen in de vorm tot deze opgelost is.
De mens is nu tot aardse activiteiten toegelaten. Zodoende kan hij door zijn werkzaamheid elk materiaal omvormen tot zaken, die de medemens dienen, dus hun doel moeten vervullen. Daardoor is de mens het wezenlijke in de vorm voortdurend behulpzaam om zich hieruit vrij te maken en daarom is aardse werkzaamheid buitengewoon zegenrijk en voor de verdere ontwikkeling van het geestelijke absoluut noodzakelijk. Maar de door menselijke wil ontstane zaken moet ook de mogelijkheid om te dienen gegeven worden, omdat anders het verblijf van het geestelijke in deze vorm onnodig verlengd wordt, wat voor het geestelijke een kwelling betekent en de mens ook niet tot voordeel strekt, want dit vergroot het verlangen naar bezit.
De mens streeft iets na, wat hij al overwonnen heeft en nu als mens definitief overwonnen moet worden, doordat hij zich vrij maakt van het verlangen daarnaar. Hoe eerder een voorwerp tot dienen toegelaten wordt, des te eerder kan het wezenlijke zich daaruit bevrijden, weer een nieuwe vorm bewonen en zich zo opwaarts ontwikkelen, zoals het zijn bestemming is.
Elke werkzaamheid, die zaken laat ontstaan die tot het welzijn van de medemens of andere schepselen dient, wordt door God gezegend en ook zal de mens de zegen in zich voelen, want het door mensenhand bevrijd geestelijke is de mens, die hem vrijmaakte, goed gezind en helpt hem van zijn kant, overeenkomstig zijn bekwaamheden.
Er is een voortdurende verandering van al dat, wat de omgeving van de mens vormt. Niets blijft voor eeuwige tijden in zijn oude vorm. Er vindt voortdurend een verandering plaats, die vaak niet voor het oog waarneembaar is en zodra de mens eraan bijdraagt met de wil om iets te scheppen wat met een doel overeenkomt, maakt hij zich verdienstelijk voor het wezenlijke, dat de materie bewoont. Het dient de mens en het dient het geestelijke in dat, wat de mens door zijn wil laat ontstaan.
Maar de wil van de mens moet altijd ook tot dienen bereid zijn. Dat wil zeggen dat hij door zijn werkzaamheid geen zaken mag laten ontstaan, die de medemensen schade berokkenen. Anders zal ook het zich daarin bevindend geestelijke tot een activiteit gedwongen worden, die niet gunstig voor zijn geestelijke ontwikkeling is. Het geestelijke wordt weliswaar tegen zijn zin tot een taak gedwongen en het moet deze taak volbrengen. En daarom wordt niet het geestelijke, maar de mens in zijn wilsvrijheid ter verantwoording geroepen. Maar het geestelijke zelf streeft zijn spoedig vrijkomen uit zulke vormen na, omdat deze het walgelijke van zijn taak voelt.
Enkel dienende werkzaamheid maakt waarachtig vrij en enkel deze werkzaamheid moet uitgevoerd worden op aarde, als de mens zichzelf en het geestelijke in de materie wil verlossen. Altijd moet de liefde voor de medemens bepalend zijn en steeds moeten de geschapen dingen hen zo goed mogelijk dienen. Dan zal ook het geestelijke daarin zijn dienende taak kunnen vervullen tot de ontbinding van zijn vorm.
Amen
Vertaald door Peter Schelling