Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2330

2330 Levensomstandigheden overeenkomstig de graad van rijpheid van de ziel en voorkennis daarvan

10 mei 1942: Boek 32

De genade van de belichaming als mens wordt het wezen pas dan verleend, wanneer het bereid is deze laatste weg te gaan, dat wil zeggen: wanneer zijn wil daartoe besluit. Zodra het wezenlijke de gang van de ontwikkeling heeft afgelegd in alle voorafgaande belichamingen, heeft het daardoor de graad van rijpheid bereikt die voorwaarde is voor de laatste belichaming als mens. Deze is echter ook verschillend en daarom zijn in het laatste stadium ook verschillende levensomstandigheden vereist. En het wezenlijke - de door aaneensluiting van verschillende substanties geschapen ziel - wordt het aardse bestaan voor de geest gesteld dat ze moet doormaken met het doel definitief vrij te worden. En haar is nog steeds de vrije keuze overgelaten of ze de weg op aarde wil gaan of niet. Helemaal bewust van haar taak op aarde, neemt ze nu het aardse bestaan op zich, bereid in deze toestand elke weerstand te overwinnen en zich te bevrijden uit de vorm. Ze is ook op de hoogte van het lot dat ze heeft te verduren, maar ze ziet tevoren alleen de uiterlijke levensomstandigheden, niet haar geestelijke ontwikkelingsgang, en voelt zich ten volle sterk genoeg om het aardse leven de baas te worden. In overeenstemming met haar toestand van rijpheid die in de meest verschillende schakeringen tevoren kon worden bereikt, maar steeds een belichaming als mens toelaat, is haar nu het aardse bestaan beschoren. En dit bestaan is meer of minder droevig en zich onthechtend. Want de ziel moet de laatste mogelijkheden om geheel rijp te worden zo worden aangeboden, dat ze zich in dit korte aardse bestaan kan vormen tot lichtwezen wanneer ze het benut. Maar steeds zullen haar levensomstandigheden zo zijn, dat ze gelegenheid heeft om actief te zijn in liefdewerk. En haar geheel rijp worden zal ervan afhankelijk zijn in hoeverre ze haar leven vult met werkzaam te zijn in liefde. In alle levensomstandigheden is haar daar gelegenheid voor geboden. Ook de mens bij wie het aan weten ontbreekt, die dus niets weet over het gevolg van zijn levenswandel in de eeuwigheid, kan hulpvaardig en dienstwillig zijn. De ziel hoeft alleen maar te kiezen voor goed of kwaad op aarde en dat kan ze in elke levenssituatie, ook in de meest primitieve omstandigheden. Maar de aardse omstandigheden zijn bepaald door haar ontwikkeling in de voorstadia. Is het wezen tevoren buitengewoon impulsief geweest, dan moet het in het aardse bestaan tegen zijn aandriften strijden en heeft het daarvoor overeenstemmende levensomstandigheden nodig waarin de ziel zich kan ontdoen van deze aanklevingen. De ziel is op geen enkele manier benadeeld in haar mogelijkheden zich positief te ontwikkelen, ofschoon het de schijn heeft dat de aardse toestanden hinderlijk voor haar zijn. De tegenwerkingen die het aardse bestaan voor iedere afzonderlijke mens oplevert, moeten overwonnen worden. En vele zielen hebben grotere tegenwerkingen nodig en daarom zijn de uiterlijke levensomstandigheden hun zo toebedeeld, zoals ze voor hen van nut zijn. God is op de hoogte van de ontwikkeling van iedere ziel bij haar belichaming als mens. Hij kent ook de sterkte van haar wil en Zijn liefde probeert voor iedere ziel de ontwikkelingsgang gemakkelijk te maken. Spant de ziel zich in om elke mogelijkheid te benutten, dan zal voor de mens het hem voorbestemde lot ook gemakkelijk te dragen zijn. En God zal zijn levensweg verkorten, zodra hij zich beijvert geestelijk te rijpen. Gods liefde brengt de mensen zo samen, dat ze elkaar kunnen dienen. Dat de een de ander kan onderwijzen, dat de een de ander kan geven wat deze ontbreekt. En zo wordt iedere mens ook geestelijke gaven aangeboden, al is het ook in de meest verschillende vorm en mate. Maar steeds zal dat wat aangeboden wordt voldoende zijn om hem de juiste weg te tonen die hij moet gaan. En alleen zijn bereidwilligheid is doorslaggevend welke voordelen zijn ziel daaruit haalt. Het weten dat er een God bestaat wordt eveneens alle mensen aannemelijk gemaakt. En is het niet van mens tot mens, dan zijn de geestelijke wezens werkzaam en geven hem door middel van gedachten aanwijzingen. En steeds is het aan hem overgelaten, geestelijke gaven aan te nemen of niet, dat wil zeggen: dat wat hem als gedachte of door mensen wordt overgebracht, te geloven of af te wijzen. En daar God iedere mens verstand en een vrije wil heeft gegeven, is hij er ook verantwoordelijk voor hoe hij beide benut. Elke goede wil wordt door God herkend en daaraan beantwoordend wordt hem hulp verleend. Deze hulp is hem tevoren al ten deel gevallen door eindeloze tijden heen. En het wezenlijke weet ook alvorens de belichaming, dat de kracht en liefde van God hem bijstaat.

Maar het aardse bestaan moet worden afgelegd zonder enige herinnering daaraan, om de vrije wil van de mens niet in gevaar te brengen. Doch geen ziel wordt belichaamd zonder op de hoogte te zijn van haar weg over de aarde. En met intense wil neemt ze deze laatste belichaming op zich, in het verlangen, definitief vrij te worden van elke uiterlijke vorm.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte