Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2326

2326 De wil van het wezen bepaalt indirect zijn vorm – Werkzaamheid

7 mei 1942: Boek 32

Het veranderingsproces op aarde vereist een ononderbroken activiteit en is daarom een staat van leven. Zolang het wezen zich in deze staat bevindt, schrijdt het voorwaarts in zijn ontwikkeling. De gang door het aardse leven beoogt een zich losmaken uit de vorm. Het instinctmatige van het wezenlijke, dat wil zeggen zijn wil, bepaalt ook de vorm, want ofschoon de wil voor deze tijd gebonden is, is toch de omhullende vorm steeds overeenkomstig de aard van zijn wil.

Een vaste, onoplosbare vorm wordt veroorzaakt door een harde, onbuigzame wil. Een gemakkelijk verwoestbare en gemakkelijk te overwinnen uiterlijke vorm is het gevolg van een al zachtere, tot dienst bereide wil. En de activiteiten van het geestelijke, dat in de vorm aanwezig is, zijn hiermee overeenkomstig. Als het wil dienen, zal het onophoudelijk bezig mogen zijn en de het wezenlijke omhullende vorm zal snel en gemakkelijk overwonnen kunnen worden.

Maar de toestand van passiviteit is net als een kwellende gevangenschap. Het geestelijke is in de oorspronkelijke toestand volledig vrij en vol kracht en is nu zowel van de vrijheid alsook van de kracht beroofd. Het is geketend en dit door het eigen verzet. Door de eigen wil. Niet voordat het het verzet tegen God opgeeft en diens wil naar Hem toekeert, kan het uit de gevangenschap bevrijd worden en zodoende ook niet diens kracht ontplooien en actief zijn. Zelf ooit eens een wezen met een vrije wil en zelfbeschikkingsrecht, moet het zich nu voor de wil van God buigen.

En toch is deze kwellende toestand enkel een middel om het geestelijke weer naar zijn oorspronkelijke toestand te leiden, waardoor het weer zijn kracht en zijn wil kan gebruiken, maar op een manier, die met de goddelijke wil overeenkomt en toch het wezen zelf de staat van de grootste zaligmaking oplevert. Terwijl het wezen door het verwijderd zijn van God Zijn uitstraling van liefde niet meer voelde en enkel liefdeloosheid en haat tegen al het goede in zich droeg en zodoende ongelukkig was. Want de vervulling van zijn driften brengt alleen maar versterkte haat en toegenomen liefdeloosheid teweeg.

In de gebonden toestand is het wezenlijke nu onschadelijk en kan het zijn eigen kracht niet meer op een negatieve manier gebruiken en dit wordt hem net zo lang ontnomen, tot het er zelf voor kiest om het voor een dienende werkzaamheid te gebruiken. En nu begint de weg omhoog voor dit gevallen en daarom gebonden geestelijke. Het wordt steeds tot werkzaamheid toegelaten, zodra het alleen zijn wil maar verandert. En daarom wordt de beweeglijke schepping alleen maar door dat geestelijke bewoont, dat zijn zwaarste tegenstand opgegeven heeft en nu opwaarts streeft.

Terwijl het onbeweeglijke in de schepping, de dood lijkende materie, nog geen gelukkig makende werkzaamheid van het geestelijke in zich verraadt, ofschoon deze ook een dienend doel vervult. Hieruit blijkt duidelijk dat het geestelijke de vorm probeert te ontvluchten, dat wil zeggen bereid is om te dienen. Elke bereidwilligheid van het geestelijke om te dienen levert hem een minder drukkende nieuwe vorm op, die het nu zelf moet overwinnen.

Als nu zijn dienstbaarheid afneemt, dan wordt hem ook direct de mogelijkheid om te dienen ontnomen. Dit is er ook de verklaring voor dat voorwerpen, die de mens nodig heeft, voortdurend gebruikt worden, terwijl dezelfde voorwerpen vaak gedurende lange tijden ongebruikt blijven. Het zich in deze voorwerpen bevindend geestelijke is door zijn meer of minder weerspannige wil bepalend en heeft nu ook een langer of korter verblijf in juist deze vorm. En zo is ook dan nog de wil van het wezen doorslaggevend, ofschoon het gebonden is, want de bereidwilligheid om te dienen moet van het geestelijke zelf uitgaan, omdat het zich anders niet opwaarts kan ontwikkelen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling