Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2317

2317 De verhouding van een mens tot God is als van een kind tot de vader

29 april 1942: Boek 32

De verhouding van een mens tot God moet hetzelfde zijn als de verhouding van het kind tot de vader. Dan is de kinderlijke liefde de drijfveer om dat te doen, wat de vader verlangt en dan kan de vader zijn kind ook zo bedenken, zoals een liefhebbende vader dat doet. Het kind moet in het gelovigste vertrouwen naar de Vader komen en hem zijn nood uiteenzetten in het vaste vertrouwen dat hij geholpen wordt, omdat een goede vader zijn kind niet in nood en ellende achterlaat en steeds tot helpen bereid is.

Deze innige verhouding tot God veronderstelt het geloof in een liefdevol Wezen, in Wie de macht ligt om alle kwaad van de mensen af te wenden en God zegent zo’n geloof, doordat Hij het gebed, dat in zo’n geloof naar Hem gezonden wordt, niet onvervuld laat. Hoe inniger de overgave van het kind aan zijn Vader is, des te liefdevoller accepteert de Vader het kind, want de mens heeft nu uit eigen beweging, uit vrije wil, de oorspronkelijke verhouding tot stand gebracht. Hij heeft het aardse levensdoel vervuld, doordat hij de scheiding van God, als de oorspronkelijke geest waaruit hij voortgekomen is, heeft overbrugd en zichzelf door de genade van God in een toestand gebracht heeft, die hem de vereniging met God oplevert, zodra hij het aardse leven verlaat.

En dit kan alleen maar bereikt worden door een bewust erkennen van en een onderwerpen aan een macht, die Zich in vaderlijke liefde tot de aardse mensen neigt. De verhouding van het kind tot de Vader moet tot stand worden gebracht, omdat dit de oorspronkelijke verhouding was, waarin het uit God voortgekomen wezen vrij en onvoorstelbaar gelukkig was.

Amen

Vertaald door Peter Schelling