Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2277

2277 Het afwijzen van de liefde van God – Dat heeft een volledig verstarren tot gevolg

27 maart 1942: Boek 32

God is de liefde en Hij zal vol mededogen zijn met al het wezenlijke, dat nog een vonk van liefde in zich draagt, omdat deze liefdesvonk Zijn deel is van eeuwigheid af en God niets verloren laat gaan, wat uit Hem voortgekomen is. En Zijn zorg gaat daarom eeuwig naar dit geestelijke uit, dat Hij tot binnen de stroomkring van Zijn liefde probeert te leiden, opdat de liefdesvonk groter wordt en vanzelf naar Hem, naar zijn oorsprong, verlangt.

De toename van deze goddelijke liefdesvonk is echter een daad van de wilsuiting van het geestelijke. Dat wil zeggen dat diens wil actief moet worden om de uitstraling van liefde van God in ontvangst te kunnen nemen en in zichzelf werkzaam te kunnen laten worden. Maar als deze wil faalt, dan wijst het wezenlijke de liefde van God af. Hij gebruikt niet wat hem in liefde aangeboden wordt. Het geestelijke wijst de liefde van God af en hiermee God Zelf. En dan stopt de goddelijke liefde ermee om werkzaam te zijn. Ze trekt zich van het wezen terug en dat betekent volledige verstarring van dat, wat onder de inwerking van de goddelijke liefde nog tot leven in staat was. Dat wil zeggen werkzaam kon zijn. Dit verstarren van het geestelijke, dat van elke liefde gespeend is en dus geen verbinding met God meer heeft, treedt dus door de wil van het geestelijke zelf op.

En toch laat God het niet geheel vallen. Dat wil zeggen dat Hij hem na een eindeloos lange tijd opnieuw de mogelijkheid geeft om zich voor de liefde van God waardig te maken en het contact met God weer tot stand te brengen. Want Zijn liefde duurt eeuwig en zelfs de tijd van volledige duisternis en verbanning in de meest vaste materie is een daad van de liefde van God, omdat daardoor het verlangen naar licht en vrijheid in het wezenlijke opgewekt moet worden, wat de eerste voorwaarde is om het ooit te bereiken.

Maar licht en vrijheid is de gelukstoestand, waarnaar verlangd moet worden. Dat wil zeggen nagestreefd moet worden om eens de meest volledige zaligmaking van dit wezen te zijn. Een gedwongen wezen zou nooit de graad van gelukzaligheid kunnen bereiken, want de volledige wilsvrijheid is een voorwaarde voor de grootste gelukzaligheid. Maar God wil in Zijn liefde het wezenlijke zich naar deze gelukzaligheid toe laten keren en wanneer het wezen zelf door een gebrek aan kennis zich tegen de schenking van deze gelukzaligheid verzet, dan is zijn wil alleen maar te veranderen door een duizenden jaren durende gevangenschap, die weer alleen maar zijn grond heeft in de liefde van God.

Want God kan niet anders dan vol liefde naar dat toegekeerd zijn, wat uit Hem voortgekomen is, want als zijn liefde op zou houden, zou ook het geschapene ophouden te bestaan. Bijgevolg kan de liefde van God voor Zijn schepselen nooit ontkend worden, zolang dit wezenlijke zich nog in de schepping belichamen kan, ofschoon ook vooralsnog in het hardste gesteente.

Want Zijn liefde probeert altijd de opwaartse gang van het geestelijk te bevorderen en Hij weet werkelijk, wanneer en hoe dit mogelijk is en wanneer de mogelijkheden niet gebruikt worden in het stadium als mens. En dan brengt Zijn eindeloze liefde Hem er weer toe om dat te vernietigen, wat doelloos geworden is door de wil van de mens. Want het wezen moet dan opnieuw de hardste gevangenschap doorstaan om eens toch de gelukzaligheid in de volste vrijheid te kunnen bereiken.

Amen

Vertaald door Peter Schelling