Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2236

2236 Geestelijke vrijheid – Zonder beïnvloed te worden een besluit nemen

15 februari 1942: Boek 31

Om tot het ware inzicht te komen, mag de mens de vrijheid van het denken niet ontzegd worden. Maar deze wordt hem ontnomen, als hem een bepaalde richtlijn gegeven wordt. Dat wil zeggen dat hij in zoverre beïnvloed wordt, dat hem bepaalde opvattingen en meningen net zo lang voorgehouden worden, totdat het denken van de mens zich in dezelfde richting beweegt. Dit is een bepaalde dwang, een uitschakelen van het vrije denken, die niet zonder uitwerking blijft bij mensen, die hier geen tegenstand aan kunnen bieden. Zulke mensen kunnen nooit tot het inzicht komen, want ze worden onbekwaam gemaakt om zelf te denken en zijn bijgevolg ook niet in staat om een oordeel te vellen.

De mens moet de gelegenheid hebben om in richting een beslissing te kunnen nemen en hij moet zich daarom ook in elke geestelijke richting kunnen bewegen om zelf een beslissing te kunnen nemen. En daarom mag hem ook niet verplicht worden en ook niet ontzegd worden, wat zijn gedachtegang nabij gebracht moet worden, wat hij wil accepteren of afwijzen. Pas dan zal het mogelijk voor hem zijn om door nadenken tot inzicht te komen. Het moet hem toegestaan zijn om zich bij elke geestelijke richting aan te kunnen sluiten, omdat hij anders noch ter verantwoording geroepen kan worden, er noch geestelijk voordeel voor hem uit zou kunnen vloeien, als hij verkeerd of juist denkt.

En daarom is het een groot onrecht om in geestelijk opzicht bepalend op de mensen in te willen werken. Het is een onrecht voor God en de mensen om het denken van de mensen dwingend naar verkeerde opvattingen en leringen te leiden. Het is een onrecht om de opvoeding van de jeugd te willen baseren op volledig verkeerde ideeën en een geheel verkeerde geestelijke richting.

De jeugd moet de mogelijkheid gegeven worden om vrij een beslissing te kunnen nemen over welk gedachtengoed ze aan wil nemen. Hun moet de vrijheid van denken toegekend worden en voor hen moet de kennis van de verschillende geestelijke richtingen ontsloten worden, opdat ze zelf kunnen beslissen, zonder een bepaalde inwerking van de medemensen. Waar de vrijheid van het denken aangetast wordt, daar wordt de mens tot een onvrij wezen bestempeld. Hem wordt door de mens afgenomen, wat hem door God gegeven werd.

Geestelijke beïnvloeding kan alleen maar dan goedgekeurd worden, als daar onbaatzuchtige naastenliefde te herkennen is, die de mens voor schade aan zijn ziel behoeden wil. Maar waar een bepaalde geestelijke blindheid uit zelfzuchtigheid meegegeven wordt, waar de mens onwetend gehouden wordt uit zelfzuchtige motieven, daar laden de medemensen, die deze onwetendheid nastreven of door dwang bereiken, een grote schuld op zich.

Voor elk mens moet de geestelijke vrijheid behouden blijven en dus moet hem ook de mogelijkheid gegeven worden om elke geestelijke richting te onderzoeken. Dat wil zeggen er kennis van te nemen en de voor- en nadelen ervan tegen elkaar af te wegen. Pas dan kan de mens vrij een beslissing nemen en zijn geestelijke toestand dienovereenkomstig ontwikkelen. Dit is echter nooit mogelijk als zijn geest gebonden wordt. Dat wil zeggen als de mens gedwongen wordt te denken, zoals dat de medemensen goeddunkt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling