Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2191

2191 Waarheid van boven

20 december 1941: Boek 31

De weinige mensen aan wie de geest van God zich openbaart, zijn uitverkozen om buitengewone kennis te ontvangen en daarom zullen dezen zo vaak op verzet of ongeloof stuiten, omdat deze kennis niet met de wereldse kennis overeenstemt en ook de kennis overtreft van degene, die geestelijke kennis uit boeken in ontvangst neemt en gelooft de juiste kennis te hebben. God erkent wel diens wil en Hij probeert hem ook meer kennis te geven, maar de mens is door de kennis, die hij bezit, arrogant van geest.

Hij zal in de waarheid staan, zodra hij God om opheldering vraagt en zich via de gedachten door God laten onderwijzen. Maar meestal wordt kennis van mensen overgenomen, die naast waarheid ook vergissingen bevat. En de mens is niet geneigd zich aan dwaling over te geven. Dat wil zeggen dat hij geen onderricht accepteert, die hem het mogelijk zou maken om de waarheid van de leugen te kunnen onderscheiden en scheiden. En dan is het moeilijk om de zuivere waarheid over te dragen, vooral wanneer de mens, die de juiste kennis heeft, hem opheldering wil geven over zaken, die zijn kennis te boven gaan.

Maar God wil deze kennis over de aarde verspreiden om de mensen gelovig te maken. Om hun de samenhang tussen alle dingen begrijpelijk te maken. De geest uit God zal de mensen nooit iets anders onderwijzen, dan wat God van eeuwigheid af aan de mensen bekendgemaakt heeft, maar de menselijke wil schiep zelf grenzen aan de kennis, doordat hij barrières opgeworpen heeft, die hij niet wil overschrijden en ook niet af wil breken. Deze barrières zijn het werk van mensen, die zich voor het zuivere woord van God afgesloten hebben en deze dus misvormd hebben.

Om Gods woord en mensenwerk uit elkaar te kunnen houden, moet de geest uit God weer actief zijn in de mens en de mens moet weten, dat God diens wil niet dwingt om juist te denken, maar hem daar altijd behulpzaam bij is. Hij moet verder weten, dat Hij de mensen niet hindert, als ze tegen Zijn wil werken. Dat Hij Zijn woord in zoverre zuiver houdt, als dat Hij het de mensen steeds weer onveranderd toe doet komen. Dat Hij zodoende steeds weer in het woord naar de mensen afdaalt, opdat Zijn woord onveranderd blijft bestaan. Maar dat Hij het woord niet beschermt tegen veranderingen, die de menselijke wil voortdurend opnieuw vormt en gevormd heeft sinds het ontstaan hiervan.

Toch zal Hij het denken van de mens, die in liefde voor Hem en met de wil om God te dienen, juist leiden als hij dit woord leest. Hij zal Zichzelf in het woord aan hem openbaren, zodat de mens dus alleen maar het zuivere woord van God daaruit put en geen aanstoot neemt aan de leringen, die tegen Gods wil aan Zijn woord toegevoegd werden. Maar verstandsmatig een samenhang te willen vinden of scheppen tussen de goddelijke leringen en het mensenwerk leidt tot verkeerd denken en ofschoon de mens ook juist wil handelen, is zijn wil sterker dan de wil van God. Zodoende stelt hij zijn wil tegenover de goddelijke wil.

Wie door God onderwezen wordt, die heeft ook het recht en de plicht om voor zijn kennis op te komen en hij mag zich niet van de wijs laten brengen, wat voor bezwaren hem ook geopperd worden. Want degenen, die door God onderwezen worden, zullen overeenstemmend dezelfde waarheid ontvangen. Ze zullen geen verschillende kennis hebben. Ze zullen steeds alleen maar dat ontvangen van God, wat met de waarheid overeenkomt, zodra ze de wil hebben om God te dienen. Dat wil zeggen, met de ontvangen waarheid voor Hem te werken, deze aan de medemensen te geven en zodoende verlossend werkzaam te zijn op aarde.

Wie alleen maar voor zichzelf naar kennis verlangt, heeft nog een zekere eigenliefde, die tegengesteld is aan de onbaatzuchtige naastenliefde, die echter de eerste voorwaarde is voor het ontvangen van de waarheid. En hieraan moet de maatstaf gelegd worden, als men de bekendmakingen met verschillende inhoud op waarheid wil onderzoeken. Alleen het willen dienen in liefde maakt de mens bekwaam om het goddelijke woord te ontvangen en enkel in een mens, die diep gelovig is en zich tot liefde vormt, kan de geest uit God werkzaam zijn.

En het werkzaam zijn van de goddelijke geest komt zo tot uiting, dat het resultaat hiervan als weldadig ervaren wordt door de ziel, maar niet door het lichaam. Als de ziel jubelt en juicht over de ontvangen geestelijke goederen, zal het lichaam terug moeten treden met zijn verlangens. Zodoende zal de mens, die geestelijke goederen ontvangt van de geest van God, zich steeds meer en meer van de wereld afwenden en minder aandacht geven aan het lichaam, terwijl de leringen, die niet met de waarheid overeenstemmen, een bepaalde leegte in de ziel teweegbrengen en de mens zal dit gevoel van leegte proberen op te heffen, doordat hij streeft naar iets dat bevorderlijk is voor het lichaam. Die waarheid is enkel nuttig voor de ziel, de onwaarheid voor het lichaam, omdat het lichaam nog deel is van degene, die de onwaarheid onder de mensheid wil brengen.

Degenen, die nu één van geest zijn, streven het leven van de ziel na, want hun ziel betekent alles voor hen. Maar in het grootste gevaar verkeren deze mensen, die zich vergaan wanen bij hun sterven op aarde, als ze niet buitengewoon in liefde werkzaam zijn op aarde. Want hun kennis is werkelijk nog heel gering. Om hun kennis toe te laten nemen, laat God hen verbinding vinden met wetende mensen. Dat wil zeggen degenen, die kennis van God gegeven werd met als doel het onderrichten van degenen die dwalen.

Gods liefde wil ook deze mensen wetend maken tot zegen voor de mensheid. En de bereidwillige mens herkent de waarheid, zodra hij zich deemoedig buigt voor de goddelijke leiding en zich door Hem laat leiden. Want God leidt elk mens naar de kennis en hij zal in de waarheid staan, als hij bereidwillig is en zich er niet tegen verzet. Hij moet zich door de stem van het hart laten leiden, maar nooit verstandsmatig oordelen, als de innerlijke stem hem dringt om hetgeen geboden is, aan te nemen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling