Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2136

2136 “De mens is tot niets in staat zonder goddelijke genade” - Gevaar

1 november 1941: Boek 31

Van het gebrek aan kracht wordt de mens zich bewust zodra hij gelovig is. Want dan ziet hij zichzelf als een zwak schepsel zonder de genade Gods. Bijgevolg hoeft een gelovig mens de eigen zwakheid niet speciaal te worden voorgehouden, want hij zal zichzelf zelden in staat achten uit eigen kracht bij God te kunnen komen. De gelovige mens ziet in God het meest verheven en meest volmaakte Wezen en is zich bewust van zijn geringheid en zwakte. Hij zal dus steeds de kracht voor zijn aardse levenswandel, voor zijn klim omhoog, van God afsmeken. Hij zal God om genade vragen, omdat hij weet dat hij zonder de goddelijke genade niet opwaarts kan gaan.

Ontbreekt het de mens echter aan geloof, dan beschouwt hij zich niet als een krachteloos schepsel. Hij is er veeleer vast van overtuigd, dat het aan hem alleen ligt datgene te bereiken wat hij zich voorneemt, hetzij aards of geestelijk succes. Meestal streeft hij alleen aards resultaat na en geestelijk streven vindt hij onbelangrijk. Maar voor hem is het een direct gevaar als een geestelijk resultaat alleen met het schenken van genaden wordt gemotiveerd. Want daar hij zichzelf als krachtig beschouwt, heeft hij geen twijfel, dat hij niet in staat zou zijn zich naar Gods wil te vormen. En daarom maakt hij zijn geestelijk rijper worden ervan afhankelijk of God hem uitverkiest, dat wil zeggen hem Zijn genade doet toekomen, dus hem heeft voorbestemd om zalig te worden. En bijgevolg schakelt hij zijn vrije wil uit, die hem toelaat te bidden om genade. Hij heeft geen diep geloof en kan en wil daarom deze leerstelling niet geloven, wanneer hem zijn krachteloosheid wordt voorgehouden. Maar van de andere kant wacht hij op de goddelijke genade, die hem zonder zijn toedoen vastpakt als dit goddelijke wil is.

Het juiste geloof laat de mens op de juiste manier bidden, vol deemoed en overgave aan de wil van God. Maar steeds is het zijn eigen wil die hem aanzet om te bidden, terwijl de ongelovige mens zelf niet actief wordt, doch wacht op datgene waarvoor hij zou moeten bidden, dat wil zeggen wat hij zou moeten vragen aan God. En deze instelling kan het gevolg ervan zijn dat de mens wordt geleerd dat hij tot niets in staat is zonder de gift van goddelijke genade. En daarom doet hij ook niets om deze genade waardig te worden.

De leer dat de mens uit eigen kracht tot niets in staat is, brengt hem niet tot het vragen om toezending van kracht, integendeel, ze brengt hem ertoe om passief te wachten. En daarom is het beter, hem alleen de zwakheid van wil voor te houden, opdat hij zijn best doet deze zwakheid op te heffen en nu in het gebed om versterking van zijn wil worstelt. Want de kracht kan hem door God worden gegeven. Maar de wil kan niet onder dwang tot activiteit worden aangezet. Hij moet uit eigen aandrang op God aansturen, dan wordt hem ook de goddelijke genade toegestuurd en ziet hij zijn zwakheid in tegenover de eeuwige Godheid.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte