Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1868

1868 Demon van de haat en de tweedracht – Een gruwelijke ervaring

30 maart 1941: Boek 28

De demon van de haat en de tweedracht houdt lelijk huis en weet de mensen te bewegen tot de meest liefdeloze handelingen. Zijn invloed is zo sterk, dat de mensen de grootte van hun onrechtvaardigheid niet meer herkennen. Ze woeden tegen elkaar en ze berokkenen elkaar het grootste leed en ellende. Ze vernietigen zonder medelijden het eigendom van de naaste. Ze sparen het leven van de individuen niet. Ze beëindigen het vroegtijdig. Ze zijn onrechtvaardig in het handelen en denken en vrezen noch een wreker, noch diens wraak.

En zodoende is de mensheid volledig in de ban van het kwaad. Ze doet alles, wat er van haar verlangd wordt, maar niets wat volgens de wil van God is. En dit is van het grootste belang voor het ontwikkelingsproces van het geestelijke, want deze staat op het punt om achteruit te gaan. Het geestelijke verkeert in het gevaar om naar dat te streven, wat ze al overwonnen heeft. Het is het boze ter wille, waar het het goede ter wille moet zijn.

En Gods erbarmen richt zich nu op dit geestelijke. Hij plaatst de mensheid voor een ontzettende aardse ervaring, die wel in staat kan zijn om de geest van de liefdeloosheid te verbannen en in het hart van de mens het gevoel van liefde op te wekken. Onvoorstelbaar leed kan in de mens de wil tot helpen teweegbrengen. Het kan zo zijn dat de mens niet let op het eigen leed bij het zien van de ellende van de medemensen en dan is hij aan de macht van het kwaad ontsnapt. Dan is iets goddelijks in hem tot leven gewekt, dat de tegenstander de macht uit handen rukt. Dan is de invloed van de demon op de mens ineffectief geworden, want de liefde en barmhartigheid sporen hem nu aan om de medemensen te helpen en zichzelf daardoor te verlossen. De bereidwilligheid om te dienen zal hem een kracht bezorgen, zodat hij in staat is om elke hulp te verlenen, zodra de liefde hem daartoe aanzet.

En er zullen zware eisen aan die mensen gesteld worden, die dienend werkzaam willen zijn. Er zal zo’n onbeschrijflijke ellende in de wereld zijn, dat alleen maar door de bereidwilligheid om elkaar behulpzaam te zijn deze ellende uit de weg geruimd of verminderd kan worden. Maar als de mens in liefde werkzaam is, dan zal er ook een zeker geloof in hem zijn, want de liefde, die hij nu op de medemensen richt, brengt in hem de verbinding met God tot stand. Hij zal de eeuwige Godheid gewaarworden, ofschoon het begrip daarvoor hem nog ontbreekt. Maar hij is naar God toegekeerd en wordt door de liefde van God gegrepen, als hij zelf werken van liefde verricht, gedreven door de innerlijke drang om de medemens te helpen in zijn nood.

Weer zal er nu een scheiding zijn tussen degenen die uit de duisternis van de nacht ontwaakt zijn en degenen, die de ban van het kwaad nog niet ontvlucht zijn. Die nu weer alles doen om zich schadeloos te stellen voor de verschrikkingen van deze troosteloze gebeurtenis. Die proberen op te bouwen, wat verwoest is en op een zelfzuchtige manier handelen. Die de naasten niet willen helpen, maar enkel op hun eigen voordeel bedacht zijn en zich zo gewillig voor de invloed van de boze macht openstellen. Want dezen kan geen redding meer gebracht worden, noch tijdelijk, noch eeuwig, want ze zijn kinderen van satan en hun lot is de eeuwige duisternis.

Amen

Vertaald door Peter Schelling