Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1865

1865 Vooruitgang van de ziel – Goddelijke wil

28 maart 1941: Boek 28

Alleen dat, wat aan de vervolmaking van de ziel bijdraagt, kan met de wil van God overeenkomen. En het is in het aardse leven belangrijk om daar de maatstaf aan aan te leggen en er aandacht aan te schenken. Het heeft geen waarde voor de eeuwigheid om dingen te volbrengen, die geen mogelijkheden bieden voor de ziel om vooruit te komen, want de mens gebruikt dan de voor de opwaartse ontwikkeling gegeven kracht op de verkeerde manier en zodoende gaat voor haar de tijd, die haar hiervoor verleend is, verloren.

Wanneer de mens zijn denken en handelen aan een onderzoek onderwerpt, dan moet hij deze steeds in overeenstemming kunnen brengen met de goddelijke wil. Dat wil zeggen dat het een rijpheid van de ziel tot gevolg moet hebben en uiterlijke handelingen, die geen uitgesproken werken van liefde zijn, dus voor de naaste tot verlossing leiden, zijn daarom niet nodig.

Een reeks goede daden garandeert het uitrijpen van de ziel. De ziel streeft de volmaaktheid tegemoet. Bijgevolg vervult de mens dan de goddelijke wil, als hij uitvoert, wat de toenadering tot God tot gevolg heeft. De afstand tot God was de aanleiding voor het ontstaan van dat, wat de mens omgeeft. Nu moet dit aan de vermindering van de verwijdering bijdragen. Alles wat voor het bereiken van dit doel ondernomen wordt, is overeenkomstig de wil van God. Maar wat enkel en alleen een doel op zichzelf is, wat het aardse welzijn dient of aan de toename van de materie bijdraagt, vergroot de verwijdering van God en kan dus ook niet door God gewild zijn. (Onderbreking)

Vertaald door Peter Schelling