Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1859

1859 De kracht van het inzicht – Waarheid – God beschermt tegen dwaling

23 maart 1941: Boek 28

Als de mens het inzicht heeft, heeft hij geen verzekering nodig voor de geloofwaardigheid van dat, wat hem van boven gegeven wordt, want gelijktijdig met het goddelijke geschenk wordt hem de bekwaamheid toegestuurd om helder te kunnen beoordelen wat waarheid en wat leugen is. Want hij heeft de taak gekregen om dat, wat hij ontvangt, door te geven. En om dat met volle overtuiging te kunnen doen, moet hij zelf diep gelovig zijn. Hij mag niet door twijfel overvallen worden over de waarachtigheid van dat, wat hij ontvangen heeft. Maar de voorwaarde is steeds, dat hij zelf naar de zuivere waarheid verlangt.

Wanneer de mens geven wil, zal hij ook ontvangen. En alleen maar dat, waar met alle overtuigingskracht voor opgekomen wordt, zal ook als waarheid geaccepteerd worden. Omdat het Gods wil is dat de waarheid ingang vindt onder de mensen, heeft Hij toegenegen dienaren nodig, die het goddelijke woord verspreiden. En zodoende voorziet Hij deze dienaren van de kracht van het inzicht, opdat ze nu hetgeen hun geboden wordt, als geestelijke eigendom in zich op kunnen nemen en zich daar ook tegenover de medemens voor in kunnen zetten.

En door deze mensen zal niets meer dan de waarheid verspreid kunnen worden. Ze zullen steeds helder gewaarworden wat niet met de zuivere waarheid overeenstemt en dit afwijzen, zoals ze anderzijds de zuivere waarheid zullen verdedigen tegenover alle vijandigheden van de tegenstander. De aanname nu, dat een mens zich kan vergissen als hij zich bereid verklaart om de medemensen de waarheid door te willen geven, is verkeerd. Daar komt de almacht van God in actie, doordat ze elke verkeerde uitspraak verhindert, zodra de mens voor God wil werken.

De almacht van God komt nu zo tot uiting, dat de mens alleen maar dat spreken en doorgeven kan, wat met de waarheid overeenstemt. Hij wordt zodoende in zekere zin gehinderd om over zulke zaken te spreken, die hem nog onbekend zijn. En als hij van de zijde van de mensen ertoe overgehaald wordt om zich daarover te uiten, dan zal hij vrij toegeven daarover niet onderwezen te zijn en zich zodoende van elk oordeel daarover te onthouden. Dus zal de mens alleen dat maar door willen geven, wat hij zelf als waarheid geaccepteerd heeft en als zodanig erkent. Hij zal kennis hebben, maar niet wetend willen lijken, omdat God hem nog geen volledige blik toegestaan heeft.

Er zijn gebieden, waar de mens niet zo vlug doorheen kan lopen, die voor hem lange tijd onbekende landen zullen blijven en wel zo lang, tot het de geest in de mens lukt om zich zonder belemmering los te maken van het lichaam. Tot de mens nog beter in staat geworden is om volledig nieuwe wijsheden in ontvangst te kunnen nemen, wat een staat van een volledig los zijn van de aarde vereist. En zolang deze staat niet bereikt is, kan de mens moeilijk onderwezen worden over zaken, waar hij geen kennis van heeft.

Maar net zo lang zal de mens zich van een oordeel onthouden, omdat hij in zijn liefde voor de waarheid niets doorgeven wil, wat nog niet duidelijk voor hem is. Want als God voor het bekendmaken van Zijn woord een mens kiest, dan beschermt Hij hem er ook voor om iets onwaars te verspreiden en Hij geeft hem in dezelfde mate de kracht van het inzicht, zoals hij naar de waarheid verlangt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling