Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1835

1835 Het overwinnen van de materie – De toename van het geestelijke

1 maart 1941: Boek 28

De gang door de materie is een eindeloos lange gevangenschap voor het wezenlijke en daarom moet de bevrijding een verlossing voor het wezen betekenen. Hoe knellender de dwang was, des te meer maakt de bevrijding uit de vorm gelukkig en daarom is het heel waardevol, wanneer de mens zich geheel van materiële dingen kan scheiden, want des te eerder kan de ziel zich van haar last bevrijden en zich tot de hoogte verheffen. Vrij komen uit de vorm betekent vrij worden van het verlangen, zodat niets werelds hem meer begerenswaardig lijkt en hij dus alle materie overwonnen heeft. En dan is het gemakkelijk voor de geest om zich te ontplooien.

De materie is de hindernis voor het geestelijke streven. Ze is er eigenlijk voor de mens, maar moet toch overwonnen worden. Dat wil zeggen dat de geneigdheid ernaar uit het hart gerukt moet worden, want als de mens naar iets werelds verlangt, dan knoopt hij door zijn verkeerde liefde in zekere zin weer de verbinding met dit wereldse aan en zodoende gaat zijn ontwikkeling achteruit. Zijn verlangen betreft een uiterlijke vorm, die hij al overwonnen had en het daarin verborgen geestelijke probeert zich nu te vermenigvuldigen, doordat deze het al vergevorderde geestelijke binnen zijn bereikt trekt en dit betekent weer een groter verlangen naar de materie.

Het verblijf in de vorm moet voor het geestelijke een dwang zijn, zodat het probeert zich daaruit te bevrijden. Als het eenmaal uit deze uiterlijke vorm bevrijd is en in de volgende ontwikkelingsfasen ook door verdere vormen gegaan is, dan mag het nu niet meer naar deze uiterlijke vormen verlangen, die het al overwonnen heeft. Het moet veeleer zulke vormen leren verachten. Dat wil zeggen dat ze voor de mens niet meer zo veel mogen betekenen, dat hij ernaar verlangt.

Maar waar het verlangen naar de materie nog heel sterk is, daar kan men van een overmacht van het onrijpe geestelijke spreken, waar de mens aan ten prooi valt. De wil van de mens is zwak en laat zich door het geestelijke in de materie overheersen. Zodoende wordt ze weer een prooi van het werkzaam zijn van satanische krachten, die de mens de materie als misleiding voorhoudt om het streven naar God, het bewuste gebed, tegen te gaan en dat lukt deze kracht ook nog.

Dan neemt de materie het al rijpere geestelijke weer in zich op, zodat het onrijpe geestelijke in die materie toeneemt. Dit doet afbreuk aan het geestelijke, dat zich opwaarts ontwikkelt. Voor de mens betekent dit weer een geestelijke achteruitgang. Zo’n mens zal voortdurend in de ban zijn van datgene, waar het naar verlangt. Het valt hem steeds zwaarder zich daarvan te bevrijden en hij wordt meer en meer slaaf van dat, waar hij meester over zou moeten zijn of zou moeten overwinnen. Dan begint de macht, die onderworpen had moeten zijn, de overhand te krijgen en het gevolg daarvan zal zijn, dat hij haar ook in het hiernamaals nog toegedaan is, doordat hij naar aardse goederen streeft en weinig of helemaal niet aan zijn ziel denkt. Hij kan dus in het gunstigste geval op dezelfde trede blijven staan.

Maar het gevaar is heel nabij, dat het verlangen naar aardse goederen zo groot is, dat God aan dit verlangen voldoet en het geestelijke opnieuw door deze vorm ingelijfd wordt, die zijn gezindheid en denken vervult. Dat het wezen dezelfde weg af moet leggen en opnieuw de uiterlijke vorm als drukkende last ervaart, tot het zich uiteindelijk van het verlangen ernaar vrijgemaakt heeft. Tot het uiteindelijk de materie overwonnen heeft en alleen nog maar naar geestelijke goederen verlangt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling