Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1820

1820 Het opdrogen van de goddelijke krachtbron door verzet

19 februari 1941: Boek 27

Degene die zich tegen het goddelijke werkzaam zijn verzet, verspeelt een onnoemelijke genade, want hij wijst God Zelf af, Die Zijn kracht aan de mensen geven wil. De toestroom van goddelijke kracht is voor het lichaam weliswaar niet in die mate gewaar te worden, zoals de ziel het ervaart. Het lichaam wordt er daardoor immers zelfs toe gebracht zich gedwongen aardse vreugden te ontzeggen en deze verzet zich daartegen. Dat wil zeggen dat de ziel door de goddelijke kracht naar het geestelijke in zich geduwd wordt, terwijl het lichaam eveneens een toewijding aan haar eist en zodoende staat de mens in strijd met zichzelf en de wil mag nu niet aan het wankelen gebracht worden. Het lichaam mag niet de opperheerschappij verkrijgen, want het zou schade, het opdrogen van de krachtstroom uit God, betekenen en de ziel in gevaar brengen en haar geestelijke stilstand of achteruitgang opleveren.

De menselijke wil kan niet gedwongen worden en daarom moet hij zelf beslissen. Hij moet uit eigen beweging de ziel vrijlaten. Hij moet haar verlangen om zich met het geestelijke in verbinding te stellen, ondersteunen, maar hij mag het lichaam niet voor zich laten spreken. Hij mag niet tegelijkertijd zijn zinnen zetten op de wereld en de ziel dwingen om deel te nemen aan de begeerten van het lichaam.

De toestroom van geestelijke kracht kan weer alleen maar gevraagd worden en het wereldse verlangen hindert de mensen vaak om te vragen om geestelijke goederen. En zodoende verzet de mens zich tegen dit geschenk van boven. Hij neemt deze niet dankbaar in ontvangst, maar met tegenzin en deze weerstand heeft het opdrogen van de goddelijke krachtbron tot gevolg en de mens bevindt zich later in een betreurenswaardige toestand. Hij zoekt wereldse vreugden en vindt deze niet. Maar hij verlangt niet naar geestelijke goederen en deze kunnen hem daarom niet aangeboden worden.

En ofschoon het leven ook zonder diepe opgewondenheid voorbijgaat, vindt hij geen bevrediging in het leven. Hij ziet er niets moois in, want hij is arm aan geestelijke goederen, maar hij heeft eerder al diens genadevolle werking leren kennen. De mens moet innig en deemoedig om de kracht uit God vragen, maar elk afwijzen is een weerstand tegen deze kracht en zodoende trekt God deze kracht terug en het gevolg daarvan is nood van de ziel, maar nooit geestelijke vooruitgang.

Amen

Vertaald door Peter Schelling