Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1760

1760 Genialiteit – Zelfverheffing

1 januari 1941: Boek 27

De genialiteit van de mens is ook een zeker gevaar voor hem, want hij brengt zijn innerlijke leven ten offer. De zekerheid van een hoger niveau te zijn, kan vaak een verderfelijke uitwerking hebben, want de mens is arrogant en voelt zich in elk opzicht in kennis en beoordelingsvermogen superieur aan de medemensen.

Maar de verwaandheid is de hindernis voor het herkennen van de waarheid. Enkel waar de deemoed van het hart de mens siert, vindt de waarheid ingang, want de goddelijke genade stroomt naar hem. Waar zich de mening gevormd heeft dat voor het herkennen van de waarheid ook aards zichtbare aanleg meespreekt, is een bepaalde zelfverheffing op te tekenen en daarom ook een gebrek aan onderscheidingsvermogen.

Het antireligieuze streven bevordert een opgeven van elk geloof in dat, wat door overleveringen gemeengoed van de mensen werd. Daarom wordt vaak zonder enig bezwaar alles opgegeven wat van goddelijke oorsprong is: de leer in een God van liefde, almacht en wijsheid. En de huidige instelling van de mens wordt objectief op de meest overtuigende manier gestaafd, maar steeds uitgaand van de verkeerde opvatting dat het leven met de lichamelijke dood beëindigd is. En daarom zal het nu opgerichte gebouw het fundament ontberen en zal daarom tegen een stormaanval van bewijsvoering van een diepgelovig mens niet standhouden. Maar deze bewijsvoering wordt net zo hardnekkig afgewezen om hetgeen zelf opgebouwd is niet aan instortingsgevaar bloot te stellen.

Wanneer het hoogontwikkelde menselijke verstand zich niet in deemoed voor de ondoorgrondelijke Godheid buigt, zal hij alleen maar verkeerde opvattingen verwekken en met deze opvattingen de zelfverheffing versterken en dit heeft een beklagenswaardige zielentoestand tot gevolg. Zo’n mens kan alleen maar door lijden tot besef van zijn zwakte en onbeduidendheid gebracht worden. Er moet hem bewezen worden dat zijn scherpzinnigheid en beoordelingsvermogen gebrekkig zijn, doordat hij geen middelen heeft om de eigen machteloosheid op te heffen als God Zelf door de natuurkrachten tot uiting komt. Dan wordt elk mens klein, om het even welke begaafdheid, welke verstandelijke kennis hij de zijne noemt.

In een aardse noodsituatie, die hem de eigen onmacht bewijst, is enkel de innerlijke verhouding, de instelling ten opzichte van God, van betekenis en dit bepaalt zijn verdere leven, aards en ook geestelijk. Alle overige kwaliteiten van de mens, die enkel puur aards te waarderen zijn, komen niet tot hun recht en elke vooropgezette mening zal tot wankelen gebracht worden, want ze houdt geen stand bij het zien van de catastrofe, die al het menselijke voorstellingsvermogen overtreft, die God stuurt om juist deze mensen nog een mogelijkheid te geven juist te denken. Tot geloof in Hem te komen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling