Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1756

1756 Dienen in liefde – Lichtoverdracht – De zon is een lichtdrager

29 december 1940: Boek 27

Alles in het heelal dient het wezen tot de opwaartse ontwikkeling, maar wat de graad van rijpheid bereikt heeft, is volledig onafhankelijk van wat voor scheppingswerk dan ook. Elk scheppingswerk heeft het doel om onvolmaakt geestelijks naar de volmaaktheid te leiden. Dat wil zeggen taken te geven, waarvan de vervulling geestelijke vooruitgang betekent. En steeds zal onder deze taken een dienen in liefde te begrijpen zijn.

Maar nu zijn er verschillende soorten scheppingswerken en zodoende moeten ook de taken van dat ogenblik uiteenlopend zijn. Dat wil zeggen dat het wezen die werkzaamheid moet verrichten, die hem geestelijke vooruitgang oplevert. En daarom zijn de verschillende scheppingswerken geheel afwijkend van elkaar, zowel in hun gedaante, alsook in hun verblijfsomstandigheden, maar steeds aan de rijpheidsgraad van het hun bewonende wezen aangepast.

Hoe bereidwilliger het wezen is om zich door dienende activiteiten in de wil van God te schikken, des te grotere taken worden hem gegeven en des te eerder mag het deze schepping als verblijfplaats nemen, waar een hoog geestelijk niveau dit verblijf tot een aangenaam en gelukzalig verblijf laat worden. Want een bewust dienen in liefde zal ook een verandering in licht betekenen en dit zal steeds een gelukstoestand veroorzaken. Maar het dienen in liefde bestaat hierin, dat het wezen de volheid van licht door wil geven.

Maar licht is kennis, dus geeft het zich in lichtsferen bevindende wezen zijn kennis aan de nog onwetende wezens en beschijnt zodoende de wezens, die het nog aan licht ontbreekt, met zijn licht. Zo moeten dus steeds lichtgevende scheppingen in een bepaald verband staan met scheppingen, die zonder licht zijn. De scheppingen die zonder licht zijn, moeten afhankelijk zijn van degenen, die licht uitstralen en in dit opzicht dienen de wezens van het ene scheppingswerk de wezens van het andere scheppingswerk.

Het gebeuren van de lichtoverdracht is zodoende een overdragen van kennis, dat echter uiterlijk zichtbaar wordt door de afgifte van licht en lichtkracht aan scheppingswerken, die arm zijn aan licht. De uitstraling van het licht is in dit opzicht voortdurende werkzaamheid van de wezens die in staat zijn licht over te dragen, als deze wezens het licht in de vorm van gedachten naar de nog onwetende wezens sturen. Elke gedachte is licht en kracht, maar dit hoeft niet door het wezen dat licht nodig heeft, opgenomen te worden. De lichtoverdracht kan dan dus niet uitgevoerd worden en de duistere toestand blijft bestaan.

De wezens van zulke scheppingswerken, tot wie het licht niet doordringt omdat ze er niet naar verlangen, zijn nog ver van God verwijderd. Hun kennis is gering en hun wil naar God is heel zwak en de al in het licht verblijvende wezens hebben geen macht om hen tot het aannemen van het licht te dwingen. Zodoende beschijnen ze met hun volheid van licht overwegend deze scheppingswerken, waarvan de bewoners zich naar het licht toekeren. Die naar de wijsheid uit God verlangen en die zich daarom bereidwillig laten onderwijzen en zodoende licht in de vorm van geestelijke kennis aannemen.

De onderwijsactiviteiten van zulke wezens, die dus scheppingen bewonen die in staat zijn om licht over te dragen, zijn nu in zekere zin ook de verklaring voor de lichtstraling van zulke sterren. Steeds zal een lichtgevend lichaam, een zon, talloze niet-lichtgevende scheppingen beschijnen en dit is een werkzaam zijn in liefde van de wezens in het hiernamaals, die al een hogere rijpheidsgraad hebben en het licht, dat ze voortdurend mogen ontvangen, weer af willen geven aan de wezens, die zich nog in de duisternis bevinden. Die dus scheppingen bewonen die met de geestelijke toestand overeenkomen. Dat wil zeggen dat ze er zelf nog ver verwijderd van zijn om lichtdrager te zijn, maar licht en lichtkracht van andere scheppingswerken toegezonden krijgen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling