Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1617

1617 Toestand in het hiernamaals van de ziel die nog aan de materie hangt

17 september 1940: Boek 25

Met de lichamelijke dood van de mens vindt al het aardse zijn einde. Er is niets wat de mens daarvan zou kunnen meenemen naar het hiernamaals. Hij zal aan de overkant alleen aantreffen wat zijn gedachten begeren. En als deze gedachten nog erg met de materie - met aardse goederen - verbonden zijn, dan zal zijn fantasie hem deze goederen ook in het hiernamaals overeenkomstig zijn begeerte voorgoochelen, hoewel deze niet meer aards tastbaar zullen bestaan.

Zo leeft de mens dan buiten de aarde, evenwel binnen datgene dat hij zelf in zijn gedachtewereld opbouwt. En zo moet de mens, die zich nog niet volledig van de materie kan scheiden, dezelfde strijd daartegen opnemen als op aarde. Hij kan niet eerder het rijk der geesten binnengaan, vooraleer hij zijn begeertes overwonnen en zich daarvan vrijgemaakt heeft. Zo kan zijn aardse leven weliswaar beƫindigd zijn, maar niet zijn aardse toestand, in zoverre dit door het wezen zelf ervaren wordt.

Dit is een betreurenswaardige toestand, een toestand van onvervulde begeertes, smartelijke verlangens en permanente ontgoocheling, een toestand van voortdurende ontevredenheid en pijnigende zelfverwijten, of - wat nog erger is -een apathisch verzinken in de diepste duisternis, waar het wezen ontoegankelijk is voor elke hulp en lering en het geen enkele wil kan opbrengen om zijn positie te verbeteren. Wat ze op aarde heeft achtergelaten, dat probeert de ziel nu steeds opnieuw te verwerven. Ze houdt zich overwegend daar op, waar ze op aarde leefde, en ziet en volgt alles wat er gebeurt. En dit is een nutteloos doorgebrachte tijd, die haar geen verandering van positie oplevert en ook geen verandering in haar denken brengt.

Pas na onzegbaar lange tijd beseft ze haar erbarmelijke toestand. Ze beseft dat ze geen verbinding meer heeft met de aarde, en ziet het hopeloze in van haar pogingen om aardse goederen te verwerven of vast te houden. Op dit inzicht volgt een tijd van diepste vertwijfeling, die zo lang aanhoudt totdat het wezen aan het aandringen van hulpvaardige zielen toegeeft en tot de werkzaamheid besluit die hem uit zijn verschrikkelijke toestand bevrijdt. De weg van de opwaartse ontwikkeling kan nu ongelooflijk snel worden afgelegd, wanneer het wezen eenmaal tot inzicht gekomen is. Dan probeert het krachtens zijn wil, die het nog steeds de zijne noemt, de toestand van duisternis te ontvluchten en een dergelijk verlangen wordt zoveel mogelijk ondersteund.

Het zal zich nu gewillig losmaken van ieder verlangen dat nog aardse goederen betreft. Het zal niets anders meer begeren dan licht en vrijheid en zijn eigen smartelijke toestand laat hem meevoelend worden met het lot van de andere onverloste zielen. En nu begint de liefde in hem werkzaam te worden, doordat het nu zijn hulp geeft aan wezens die nog door diepe duisternis omhuld worden. En nu verlost het wezen zich door de liefde die het aan zijn lotgenoten geeft. En het volgt gewillig de leiding van de lichtwezens, doordat het zich door hen laat onderwijzen en nu op zijn beurt wederom die wezens voorlicht, die het daardoor hulp kan brengen.

Het wezen wordt pas vrij wanneer het elk verlangen naar de materie in zich gedood, d.w.z. overwonnen heeft. Slaagt het wezen hier op aarde nog in, dan kan het onbekommerd het hiernamaals binnengaan, en zijn toestand zal hem licht en weten opleveren. Voor de ziel die nog aan de goederen van deze wereld geketend is, is de weg naar boven echter onbeschrijflijk moeizaam. Want vooraleer ze deze hang overwonnen heeft, kan ze de lichtsferen niet binnengaan en moet ze dus eindeloze tijden van kwellingen op zich nemen, tot ze eindelijk tot inzicht komt, om dan echter onvermoeibaar aan zichzelf te werken en in te halen wat ze op aarde verzuimd had: liefde te geven, om door die liefde zichzelf en haar gelijken te verlossen.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte