Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1568

1568 Grove materie – Vorm – Substantie

15 augustus 1940: Boek 25

De grove materialisatie van oorspronkelijk geestelijke substantie is niet te vermijden, zolang er een uiterlijke vorm nodig is om het geestelijke in deze vorm tot dienen te dwingen. Het geestelijke is in ongebonden toestand ook een vrij wezen, dat over zichzelf beslissen kan. Zodra echter dit geestelijke met een omhulsel omgeven wordt, wordt het gehinderd in zijn zelfbeschikking. Het wordt juist door een stoffelijk omhulsel geboeid, die het nu binnen een bepaalde tijd moet overwinnen om daar weer uit bevrijd te worden.

Al het stoffelijke rond de geestelijke substantie is verdicht geestelijks, dus eveneens geestelijke substantie in zichzelf. Dat wil zeggen voortgekomen uit de alles scheppende macht, maar door goddelijke wil tot vorm geworden, die onrijp geestelijks in zich moet herbergen. Want alles, wat uit God voortgekomen is, is geestelijke substantie. Alleen de rijpheidsgraad van deze substantie is verschillend en zodoende valt er een onderscheid te maken tussen het zich in de vorm bevindend geestelijks en het geestelijke, dat tot vorm geworden is.

Het geestelijke in de vorm is door de goddelijke wil al zo ver ontwikkeld, dat het zijn verblijf in de verschillende vormen vaak af mag wisselen, terwijl het geestelijke, dat tot vorm geworden is nog aan het begin van zijn opwaartse ontwikkeling staat. Het nog onontwikkeld geestelijke maakt het nu het al rijper geestelijke mogelijk de hem opgelegde taak te vervullen. Dit geestelijke dient daardoor, doordat het ook hem helpt te dienen. En zo ontwikkelt zich alles in de schepping voorwaarts.

Het grove materiaal lijkt voor de mens vergankelijk, maar is in zijn substantie net zomin vergankelijk als het geestelijke, dat door het stoffelijke omhulsel omsloten is. Want het vergaat schijnbaar in het niets, maar maakt zich in werkelijkheid alleen maar los uit zijn substantie, wanneer het zijn eigenlijke opdracht vervuld heeft.

Men onderscheidt dus een vluchten van het geestelijke uit de vorm en een vervluchtigen van de vorm zelf. Het uit de vorm vrijgekomen geestelijke zoekt naar gelang haar staat van rijpheid een nieuw omhulsel, terwijl de vorm zelf zich oplost in haar oorspronkelijke substantie en net zo lang weer een vluchtig element is, tot het zich weer door Gods wil tot een nieuwe vorm verdicht.

De grove materie is dus dientengevolge niets anders dan iets geestelijks, dat overeenkomstig de wil van God voor de mensen op aarde zichtbaar wordt. Dat dus die vorm aanneemt, die God voor hem bestemd heeft en die zo lang vorm blijft, als de goddelijke wil deze nodig heeft voor het in de opwaartse ontwikkeling bevindend geestelijke. De vorm is zichtbaar, zolang het geestelijke zijn taak nog niet goed vervuld heeft, maar het wordt onzichtbaar, als de opdracht vervuld is.

Amen

Vertaald door Peter Schelling