Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1545

1545 Hindernis – Naastenliefde

30 juli 1940: Boek 25

Het is een tijd van innerlijke strijd, die de naar God strevende mens moet doormaken, opdat zijn wil sterk wordt en hij definitief besluit om voor of tegen God te zijn. Want zonder strijd kan niets verworven worden en wat moeiteloos te bereiken is, heeft maar weinig waarde. Maar de goddelijke gave, het eeuwige leven, is zo eindeloos kostbaar, dat geen moeite te groot zou moeten zijn, vanwege hetgeen het bezit hiervan belooft.

Maar weinig mensen gebruiken hun gehele wil om stand te houden tegen alle onaangename zaken van het leven en toch met de grootste overgave God te dienen en voor hen zal de volharing tot zegen strekken, want tegelijkertijd wordt de wil en de liefde voor God gestaald. De kracht van degene, die over hindernissen heen tot God wil komen, zal ook toenemen en, wat hij eerst voor onoverkomelijk hield, zal hem spoedig makkelijk lijken. Alleen worstelen of dienen kan u bij het doel brengen, maar waar u bereidwillig dient, zal de strijd makkelijk voor u worden of het zal u geheel bespaard blijven.

Maar soms wordt u slap in het dienen en moet u dus strijden tegen tegenspoed en hindernissen, die u niet bespaard kunnen blijven, omdat anders het gevaar van een stilstand op kan treden, die heel nadelig voor de ziel zou zijn. Wat moeilijker bereikbaar voor de mensen is, spoort hen vaak tot de grootste activiteit aan en dit is het doel van zulke onaangename zaken. Dat u niet moe wordt of stilstaat, maar vastberaden de opwaartse gang voortzet. En dat u om kracht vraagt, opdat het u gegeven kan worden voor het overwinnen van alles, wat hinderlijk voor u is op de weg naar boven.

Het gebod van de naastenliefde vereist vaak een opoffering van wat voor de mens begerenswaardig is. Hij moet bereidwillig op kunnen geven, wat hij zelf bezit en waar de naaste gebrek aan heeft. Dit moet hij met vreugde in het hart weggeven. Hij moet er zijn mooiste aardse opdracht in zien, dat hij steeds geeft, wat zijn naaste vreugde schenkt. Dan zal hij hetzelfde aan zichzelf ondervinden. Het zal hem gegeven worden. Hij zal in ontvangst nemen, wat de Heer Zelf hem biedt, hetzij aards of geestelijk.

Steeds zal God uitdelen aan degene, die zelf aan zijn naaste uitdeelt. En als het hart dus deelgenoot is van het geven, zal het hart ook mogen ontvangen. Aardse en geestelijke gaven, in liefde aangeboden, zullen aardse en geestelijke successen opleveren. Onbeperkte geestelijke successen en aards loon, voor zover dit voor de ziel nuttig is. Dus de mens zal, als de liefde voor de naaste hem tot geven aanleiding geeft, zichzelf nooit beroven. En daarom zou er nooit nood en bezorgdheid op aarde voorkomen, als elk mens zijn naaste liefdevol zijn hulp zou verlenen, want God Zelf zegent elke daad van liefde.

Het besef, dat alleen de liefde bevrijdend voor de mensheid is, ontbreekt hem echter. De eigenliefde is sterk ontwikkeld en deze weerhoudt de mensen er weer van de naastenliefde te beoefenen, dat slechts dan van waarde is, als ze zonder enig eigenbelang beoefend wordt. Maar meestal zal de mens aan zijn eigen welzijn denken en, omdat hij dus niets doet om Gods zegen en Zijn liefde te verwerven, door lijden en nood op het verkeerde van zijn denken en handelen, op zijn verzuim gewezen moeten worden en dus nood en leed veroorzaken. Want de liefde verlost, maar de liefdeloosheid bindt de mens en houdt hem vast in de boeien van de tegenstander.

Maar God Zelf kan een liefdeloos schepsel niet naderen en de goddelijke gave kan hem nooit aangeboden worden. Daarom lijdt de mens gebrek, die alleen zijn eigen ik liefheeft en geen acht slaat op zijn hulpbehoeftige naaste, want hij kan niets anders ontvangen, dan wat hij geeft.

Amen

Vertaald door Peter Schelling