Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1543

1543 Opduiken van gedachten – Opnamevermogen

28 juli 1940: Boek 25

Uit de overvloed aan gedachten stijgt steeds deze gedachte naar de oppervlakte, die zich aan de wil van de mens aanpast. Dat wil zeggen dat de wil er zelf de oorzaak van is in welke baan het denken van de mens zich beweegt. Het menselijke brein zit vol indrukken. Ze proberen allemaal het bewustzijn van de mens binnen te dringen. Maar de wil geeft de voorkeur aan een bepaalde gedachte en op deze gedachte wordt nu voortgeborduurd of het wordt ook afgewezen, al naar gelang de menselijke geest in verbinding treedt met de geest van God, voor zover geestelijke resultaten nagestreefd worden.

Het moet geenszins zo begrepen worden, dat de mens alleen maar zulke gedachten zou kunnen hebben, zoals hij ze louter als mens nastreeft. De geest uit God kan nu ook actief werkzaam zijn, doordat hij ook de uiterlijke indrukken op de mens in laat werken, zodat elk van de opgenomen gedachten van betekenis kan zijn, voor zover de mens geestelijke kennis nastreeft en dus ook opheldering verlangt. Terwijl bij een aardsgezind mens alleen het denkapparaat als zodanig in werking treedt, dus de antwoorden op de gestelde vraag onbelangrijk zijn, omdat ze de geestelijke vooruitgang van de mens niet dienen.

Elke vraag kan geestelijk gesteld en ook geestelijk beantwoord worden, zoals dezelfde vraag ook een puur aards antwoord kan vinden. En zo is de bron, waaruit de mens wijsheid gegeven kan worden, onuitputtelijk, want de geest uit God zal deze wijsheid voortdurend uitdelen, want de goddelijke wijsheid is onbegrensd. Het hangt er slechts van af, in hoeverre de menselijke ziel zich gevormd heeft, om dat, wat de geest haar gaf, op te kunnen nemen. Ze moet zich in een staat gebracht hebben, dat ze de fijnste roerselen van de geest gewaarwordt en het zachtste klinken van de stem van het hart in zich hoort. De geest uit God wil steeds geven en onderwijzen, maar de ontvangers zijn niet altijd zo nauwlettend ingesteld, dat ze de zachtste roerselen horen.

De mens moet zijn oor bereidwillig voor de wereld sluiten. Hij mag in zichzelf geen ruimte aan aardse gedachten geven. Hij mag niets vreemds als verstoring binnenlaten, maar hij moet enkel en alleen acht slaan op zijn innerlijke opwellingen, die geestelijk veroorzaakt zijn, dus door de geest in de mens aan de ziel gegeven kunnen worden.

Aanvankelijk is deze stem in het hart van de mens niet gemakkelijk verstaanbaar en het vereist grote opmerkzaamheid en het uitschakelen van elke aardse gedachte. Maar de mens kan uiterst gemakkelijk tot een moeiteloos in ontvangst nemen van geestelijke boodschappen komen, wanneer hij ernaar streeft om al het aardse denken uit te schakelen en er alleen naar verlangt om door de goddelijke geest onderwezen te worden.

De wereld met alles wat haar aankleeft verstoort de innerlijke verbinding met de zuiver geestelijke gever van de goddelijke waarheid, dus de ontvangst zal moeilijk of ook geheel beëindigd worden, zolang aardse vraagstukken de mensen nog beroeren en deze niet volledig uitgeschakeld kunnen worden op het moment, dat er een overdracht van geestelijke vraagstukken plaats zal vinden.

Het is bijzonder belangrijk, dat alle prikkels van de wereld gemeden worden als de ziel geestelijk gesteund moet worden en de kennis van de mens over geestelijke waarheden toe moet nemen, want elke aardse afleiding is hinderlijk, omdat ze de ziel van de mens onbekwaam maakt om de geestelijke stem te horen en op andere manieren de goddelijke wijsheid niet zo aan de mensen gegeven kan worden, dat ze zonder twijfel opgenomen wordt. En daarom moet de scheiding van de wereld volledig plaatsgevonden hebben, als het mensenkind een blik wil werpen in de wonderen van de goddelijke schepping, die hem anders onthouden blijven volgens het wijze raadsbesluit van de Heer.

Amen

Vertaald door Peter Schelling