Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1498

1498 Opvoeding tot het juiste denken – Geloof

29 juni 1940: Boek 24

De mensen moeten opgevoed worden tot het juiste denken en alleen dat al is een taak, die bereidwillige wezens vereist, zowel op aarde, als ook in het hiernamaals. Wanneer de mensheid volledig verkeerde idealen najaagt, wanneer ze juist het tegendeel nastreeft, van wat het eigenlijke doel van het leven op aarde is, dan denkt ze dus verkeerd en het is nu dus de taak van degenen, die juist denken, hen te onderwijzen en hun opheldering te geven. Meestal wordt echter elke hulp afgewezen en daarom is juist een omvorming van het denken uiterst moeilijk te bereiken. Voor de mensen moet elke bewering bewezen worden en ze zullen zich niet eerder laten overtuigen, dan tot dit bewijs hun geleverd is.

Maar nu is het geestelijke nooit te bewijzen. Aan de andere kant moet de mens, om juist te denken, een beroep doen op geestelijke hulp, dus geloven in het geestelijke werkzaam zijn. Pas dan kan het werkzaam zijn zich zo openbaren, dat het denken van de mens geordend is, dus dat het juist is. Om mensen te leren juist te denken, moet hen er opheldering over gegeven worden, dat geestelijke wezens de mensen onder hun hoede hebben, dat ze invloed hebben op alle aardse gebeurtenissen in het leven van het individu en dat ze voortdurend bereid zijn om de mensen in liefde te helpen, hun raad te geven, hun kracht te geven en op hun gang over de aarde te begeleiden.

Pas wanneer de mens zich met zulke gedachten vertrouwd gemaakt heeft, probeert hij, als hij hulpbehoevend is, een beroep te doen op de hem omgevende wezens en geeft hij zich aan hun leiding over. En dan kunnen deze wezens ongehinderd op het denken van de mens inwerken. En zijn denken moet nu juist zijn. Ook nu kan hem het geestelijk werkzaam zijn niet bewezen worden, maar hij voelt het zelf en heeft een bewijs niet meer nodig, want als hij juist denkt, is het voor hem gemakkelijk om te geloven.

Maar juist de mensen deze overtuiging aan het verstand te brengen, is buitengewoon moeilijk in een tijd, die al het geestelijke ontkent en bestrijdt. De mensheid leeft in een geheel andere wereld. In een wereld, die in schril contrast staat met de geestelijke wereld. Om nu uit deze wereld de sprong in het geestelijke rijk te wagen, moet de mens eerst grote schokken van de ziel doormaken, ofwel, hij moet zo door de liefde doordrongen zijn, dat het geestelijke rijk vanzelf zijn vaderland wordt, waar hij naar streeft. Maar zonder aardse nood en zonder liefde erkent de mens niets bovennatuurlijks. Zijn gedachten zullen steeds afgehouden worden van dat, wat juist is voor God en het is moeilijk om deze gedachten naar het inzicht te leiden.

Om juist te denken, is het geloof noodzakelijk. Het geloof in God en in het geestelijke werkzaam zijn. Maar als dit geloof niet aanwezig is, dan kan de mens nooit een gedachtenrichting inslaan, die naar het juiste inzicht leidt. Hij zal steeds verkeerde wegen nemen. Hij zal tasten en zoeken en voortdurend verdwalen. Pas wanneer de mens bidt, als hij zelf zijn onvermogen beseft, zal het licht rondom hem worden, want dan vraagt hij om de kracht, die hij voorheen niet wilde erkennen. En nu zal zijn denken helder zijn. Hij zal plotseling weten, dat zonder geestelijke kracht een juist denken onmogelijk is. Hij zal beseffen, dat geordende gedachten een geschenk van de goddelijke liefde zijn, die alleen degene, die bewust naar deze goddelijke liefde verlangt, kan ontvangen. Die dus de kracht uit God erkent en er een beroep op doet.

Amen

Vertaald door Peter Schelling