Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1486

1486 Losmaken van de verbondenheid met de aarde – Taak

23 juni 1940: Boek 24

De wil van de mens is buitengewoon sterk, als het erom gaat zich te verzetten, zolang iets hem niet bevalt, maar is heel zwak, als hij twijfelt over wat goed of slecht voor hem is. Daarom is voor het overwinnen van alle gevaren ook het inzicht hierin nodig, omdat dan ook de wil overeenkomstig sterker wordt.

De mens heeft bepaalde remmingen, die zich juist dan openbaren, wanneer er van hem totale weerstand of een volledige bereid zijn om zich in te zetten, geëist wordt. En dit is steeds de invloed van de boze macht, die de mens wil hinderen in zijn tegenstand. En het is de onophoudelijke taak van de mens om zulke remmingen te bestrijden. Dan wordt de toevoer van kracht uit God niet belemmerd of onderbroken en de wil zal steeds versterkt worden om dat uit te voeren, wat Gods wil is.

Het probleem van het zich losmaken van de verbondenheid met de aarde bij het opnemen van de woorden is nog moeilijk voor je. Er hinderen jou nog te veel indrukken van het aardse leven en deze laten de geest niet naar de hoogte gaan. De wereld van het zuiver geestelijke herkent jouw wil en jouw inspanning en komt jou, tot hulp bereid, tegemoet, maar ze kan deze wil niet beïnvloeden en ze moet nu dus geduldig wachten tot jij de gedachten zelf van al het aardse losmaakt en je gewillig aan haar overgeeft. De wil naar boven is wel sterk, maar hij scheidt zich nog niet volledig van het aardse en is daarom een hindernis voor het moeiteloos ontvangen.

De Heer heeft jou een grote opdracht gegeven en voor het aankunnen hiervan is een buitengewoon sterke wil nodig. En daarom moet er een voortdurende strijd gevoerd worden tegen alles, wat jouw wil zou kunnen verzwakken. Alleen dat, wat nuttig voor jouw opdracht is, moet belangrijk voor je zijn. Jouw geest moet verder naar de hoogte streven en proberen om zich te verenigen met de geest uit God, want alleen zo bewijs jij jouw liefde voor Hem, die jou deze opdracht gegeven heeft.

Mensenkinderen, die God willen dienen, mogen de aarde niet meer aanhangen. Ze moeten zich bereidwillig losmaken en alles opgeven, wat hen begerenswaardig lijkt. Ze mogen zich niet verdelen tussen het dienen van God en de mensendienst, voor zover het laatste aan de eigenliefde voldoet, maar alles moeten ze opgeven om de volle liefde van God te verwerven. Alles opgeven om iets te bezitten, wat veel heerlijker is, dan wat de wereld ooit bieden kan.

Elke op God gerichte gedachte geeft de mens de kracht om tegen de aardse begeerten te strijden. De op God gerichte wil levert hem genade na genade op. En hij zal zich nu ook gemakkelijk los kunnen maken van de aarde en gemakkelijk en moeiteloos de verbinding met het hiernamaals kunnen vinden, als hij in het geheel geen acht slaat op de wereld en alleen naar God en Zijn liefde verlangt.

Want het grootste gevaar voor de mens is, dat hij zijn liefde deelt met de wereld en haar genoegens. Het ene moet overwonnen zijn om het andere te kunnen bezitten. Want met de liefde voor de wereld volgt de mens de verleidingen van Satan, die alle middelen aanwendt om hem weer van God afvallig te maken. Er is daarom een sterke wil voor nodig om weerstand te bieden en hoe sterker de wil, des te verleidelijker is de bekoring.

Dan mag de mens niet lang aarzelen. Hij moet zich van het grote gevaar bewust zijn, wat het betekent deze strijd te verliezen. Hij moet proberen zichzelf de kostbaarheid van datgene, wat hij ter wille van elke verleiding kan verliezen, voor te houden. En dit moet voor hem aanleiding zijn tot het uiterste verzet. En hij mag het gebed niet vergeten, want als hij bidt, toont hij zijn wil om dat te doen, wat de wil van God is.

Amen

Vertaald door Peter Schelling