Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1403

1403 De door de tegenstander gebonden wil

1 mei 1940: Boek 23

Het geketende wezen heeft steeds de wil om zich te bevrijden, zolang het zijn boeien als dwang ervaart, want het is zich dan nog bewust, dat het zich in een toestand bevindt, die niet met zijn eigenlijke bestemming overeenkomt. Het verlangt naar een andere toestand dan de huidige. Het herkent zich dus nog als een gebonden wezen en het streeft naar de vrijheid. Het zal nu alleen nog maar de drang hebben om zijn toestand te verbeteren en dus ook zijn wil gebruiken om zich vrij te maken.

Terwijl een wezen, dat volledig in de macht van het kwaad is, niet het verlangen heeft om zich daaruit te bevrijden. Het houdt zijn toestand voor vanzelfsprekend. Het is zich van zijn eigenlijke bestemming niet bewust. Zijn wil is niet vrij en het voert steeds alleen uit, wat de duistere macht hem opdraagt. Deze toestand is hierom zo troosteloos, omdat hij de wil geboeid houdt, wat een herkennen van de toestand moeilijker maakt of het zelfs geheel uitsluit.

De mens is in deze toestand heel tevreden. Hij leeft voor zijn aardse doelen, hij ervaart noch dwang, noch onvrijheid. Hij is niet door het gevoel bezield zich te moeten verzetten tegen de macht, die hem dwingt, want deze macht laat hem in het aardse leven de volste vrijheid, vervult zijn aardse begeerten en laat hem in een tevreden toestand. Deze toestand laat helemaal geen nastrevenswaardige verandering de moeite waard lijken. De wil is dus gebonden. De tegenstander heeft deze geheel bemachtigd.

En daarom is de strijd om zulke zielen buitengewoon moeilijk. Want de wil van de mens moet zich naar God toekeren, pas dan kan hem hulp tegemoet gestuurd worden door God. En de mens verlangt steeds naar datgene, wat voor hem duidelijk en begerenswaardig is, wat hij aards kan vastpakken.

Maar het loochenen van God is iets zuiver geestelijks en kan pas dan gevoeld worden, als aards bezit niet meer nagestreefd wordt. Maar het laatste kan alleen zo worden bereikt, dat de macht van de tegenstander zichtbaar voor de mens aan het wankelen gebracht wordt. Dus de materie, het bezit, aan de mens als vernietigbaar bewezen wordt. Dat hij beseft, dat datgene, waarnaar zijn hart verlangen draagt, aan de vernietiging ten prooi kan vallen, als een hogere macht dat wenst.

Er moet hem dus een hogere macht getoond worden. Een macht, die tegenover zijn verlangen geplaatst is. Een macht, die vernietigen kan, wat hij voor zichzelf opgebouwd heeft. En hij moet zich aan deze hogere macht willen onderwerpen vanuit het besef, dat ze het ware doel is, waarvoor de mens vanaf het begin geplaatst is. Pas dan begint de wil van de mens zich aan de macht van de tegenstander te ontrukken en nu zal hem hulp van boven toegestuurd worden.

Amen

Vertaald door Peter Schelling