Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1396

1396 Inkijk in het rijk aan gene zijde – Geestelijk schouwen en beschrijven

28 april 1940: Boek 23

Het ligt aan de wil van de mens om te zorgen voor een inkijk in het rijk, dat anders gesloten voor hem is, omdat het buiten al het aardse bestaat. Hij moet enkel zichzelf eveneens buitenaards instellen. Hij moet dat, wat buitenaards in hem is, de geestelijke vonk, die God hem, als deeltje van Zichzelf, in het hart gelegd heeft, daarheen sturen, waar zijn eigenlijke vaderland is. Het geestelijke in hem streeft het geestelijke buiten de aarde tegemoet en dit geestelijke leidt het en voert het de eeuwige heerlijkheid binnen.

De geest in de mens kan dus alles bekijken en niets blijft voor hem verborgen. Maar het is niet altijd mogelijk om hetgeen de geest gezien heeft voor de ziel van de mens toegankelijk te maken. De ziel moet eerst haar denken als het ware zo ontwikkeld hebben, dat ze in staat is om hetgeen haar aangeboden is op te nemen. Ze moet eerst naar het geestelijke verlangen, voordat ze acht slaat op het aardse.

En daar hoort een sterke wil van de mens bij en een diep verlangen naar geestelijke indrukken. Maar als beide beschikbaar zijn, dan bestaan er voor de mens geen grenzen. Hij kan zijn blik in dit land, dat onvoorstelbaar is in zijn heerlijkheid, laten zwerven. Alle aardse begrippen, zoals dwang, begrenzing en onvolmaaktheid vallen weg.

Wat zich aan de ogen van degene, die geestelijk schouwt, aanbiedt, is in de meest volledige harmonie, de voortreffelijkste lijnen, onbeschrijflijk in zijn kleurschakeringen, licht en zwierig en niet aan de nauwe grenzen van het aardse leven gebonden. Alles is licht en helder en niets onharmonisch verstoort het bekoorlijke tafereel. Het is een harmonische vrede en toch niets doods. Alles ademt leven en liefde. Het is van een onvergelijkbare schoonheid en het zijn de meest afwisselende indrukken, die de geest uit God aan zijn ziel zou willen geven, maar die met menselijke zinnen niet bevat kunnen worden.

Daarom is het buitengewoon moeilijk om het geziene te beschrijven, want het voorstellingsvermogen van de mens is te gering om zich overeenkomstig de waarheid een beeld te kunnen vormen. Maar wat de geest eenmaal gezien heeft, blijft in hem en hij bezoekt steeds weer nieuwe streken om nieuwe indrukken te verzamelen. Het lukt hem af en toe wel om dit op de ziel over te brengen. En dit steeds dan, wanneer het verlangen ernaar in de mens zo sterk geworden is, dat hij de aarde volledig vergeet. Dan is het scheiden van de lichamelijke boeien gemakkelijker en de bekwaamheid om geestelijke beelden op te nemen, groter.

Het zijn onvoorstelbare heerlijkheden, die het menselijke oog nooit zou kunnen zien, omdat glans en pracht het zouden verblinden en alleen een zeer hoge rijpheidsgraad laat een bewust schouwen verdragen. De mens moet elke binding met de aarde verloren hebben, dan is het voor hem mogelijk om al tijdens het bestaan op aarde een blik in deze sferen te werpen.

Maar om de mensen een inkijkje te kunnen geven in deze heerlijkheden, geeft God Zijn boden opdracht om het voorstellingsvermogen in enige mensen op te wekken om het door hen geestelijke geziene en hetgeen aan de ziel overgedragen is bij benadering beeldend te kunnen beschrijven, opdat het verlangen naar deze heerlijkheden opgewekt en vergroot wordt. De schoonheid van de vormen, de lichtende kleurenpracht, de veelzijdigheid van het scheppingswonder zijn echter niet te beschrijven, want de gewaagdste fantasieën kunnen in de verste verte niet met deze heerlijkheden wedijveren.

En dus is het slechts beperkt mogelijk om dit aan de mensenkinderen bekend te maken. En alleen het diepste verlangen ernaar verwijdert de sluier, die over alles uitgespreid is, zolang het wezen nog aan de aarde toebehoort. Maar voor degene die ernstig streeft, is het mogelijk om ook deze sluier op te lichten en bewust in het rijk aan gene zijde te kijken. Maar dan is zijn heengaan van deze wereld ook niet ver meer weg.

Amen

Vertaald door Peter Schelling