Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1385

1385 Stadium van de vrije wil van het grootste belang

20 april 1940: Boek 23

De eindeloze ruimte heeft eindeloze scheppingen nodig en elke schepping getuigt van het werkzaam zijn van God. Ze getuigt van Zijn almacht en wijsheid en Zijn onophoudelijke wil om lief te hebben. En alle scheppingen worden weer leven ingeblazen. Dat wil zeggen dat ze aan voortdurende veranderingen onderhevig zijn. Dus ze zijn onderhevig aan een zekere werkzaamheid, die nooit toelaat dat ze in hetzelfde stadium blijven. Er is niets in het scheppingswerk van God, wat zich niet opwaarts ontwikkelt, zolang het aan de goddelijke wil onderworpen is. Dit moet van tevoren erkend worden om zo goed het belang van het stadium te begrijpen, waar de vrije wil het wezen in staat stelt om zijn opwaartse ontwikkeling te bevorderen of achteruit te laten gaan.

Er moet aan gedacht worden, dat door onvoorstelbare lange tijden heen, de weg steeds naar boven ging. Dat de voortdurende verandering van de scheppingswerken voor een zich verder ontwikkelend wordingsproces zorgt en dat nu, na ondenkbaar lange tijd de vrije wil van de mens aanleiding kan zijn voor de hoogste voltooiing, alsook voor stilstand of achteruitgang van de geestelijke ontwikkeling. God geeft het wezen, na een eindeloos lange gang over de aarde met een gebonden wil, slechts een korte spanne tijds de vrijheid van zijn wil. En deze korte tijd is beslissend voor de eeuwigheid. Want ofschoon het wezen na de gang over de aarde ook in het hiernamaals nog de mogelijkheid heeft om de graad van rijpheid, die het binnengaan in lichtsferen vereist, te verwerven, het zal nooit de graad van volmaaktheid bereiken, die een goed gebruikte wil op aarde oplevert.

Het is dus buitengewoon belangrijk, hoe de wil op aarde gebruikt wordt. Of de vrijheid van de wil, die God aan het wezen geeft, voor een totale nadering tot God gebruikt wordt of het weer de materie nastreeft en het wezen naar alles verlangt, wat het in zekere zin reeds overwonnen had door de gang door alle scheppingswerken. Dit is enorm belangrijk, want het aardse leven als mens is de afsluiting van een ondenkbaar lange tijd durend verblijf van het wezen op de aarde.

Elke ontwikkelingsfase was een stap dichter bij de volmaaktheid. Het wezen heeft in elke vorm gediend en daardoor steeds met moeite die graad van rijpheid verworven, die de voorwaarde was voor de opwekking in de volgende vorm. Maar nu is hem met de laatste uiterlijke vorm als mens een zekere vrijheid gegeven, zodat hij deze vorm volgens eigen wil kan gebruiken. De mens kan zowel verder naar de hoogte streven, als ook de drang naar beneden in zich koesteren. Hij zal niet gehinderd worden in zijn voornemen. Maar de resultaten van zowel het goede, als ook het verkeerde streven, lopen ver uiteen. Het juiste gebruik van de wil levert de hoogste gelukzaligheid op, maar een verkeerde wil evenzo de diepste neergang. En elke staat moet op zich genomen worden na het sterven op aarde.

De ontwikkelingsmogelijkheden van het geestelijke wezen zijn weliswaar ook in het hiernamaals beschikbaar, maar nooit is zo’n gelukstoestand te bereiken, zoals die voor een op aarde goed strevend mens bij het sterven beschoren is. Want de aarde is er door de eeuwige Schepper toe uitgekozen om bereidwillige wezens de hoogste voltooiing te kunnen brengen. De aarde is onloochenbaar de plaats, waar de ziel van de mens gelouterd kan worden en waar ze zich van al haar afvalstoffen kan ontdoen.

Het verblijf op de aarde is dus voor het wezen van het grootste belang, omdat het eerst het verste van God verwijderd was en na de beëindiging van de aardse levensloop in de dichtste nabijheid van God kan zijn, als het wezen op aarde niet eigenzinnig de verwijdering van God weer vergroot. De lange weg heeft dus een zekere voltooiing van de geestelijke toestand gebracht, die in het laatste stadium nog verhoogd, maar ook verlaagd kan worden. Maar de voltooiing van het geestelijke in het aardse leven levert het wezen het vooruitzicht op het erfdeel van de Vader in de hemel op.

Degene, die in het aardse leven het kindschap van God verwerft, is dus een waarachtig kind van God. Dat wil zeggen dat de hoogste gelukzaligheid zijn erfdeel is, kunnen scheppen en vormen zijn hoogste genot is en een vertoeven in de nabijheid van God een onophoudelijke gelukstoestand is, terwijl de wezens, voor wie op aarde de toenadering tot God geen ernstig streven was, zich in het hiernamaals nog kunnen vervolmaken en eveneens nog zalig kunnen worden, maar ze kunnen nooit deze graad bereiken, die het wezen tot een kind van God vormt.

Altijd is het grote gevaar nabij, dat ook het hiernamaals het wezen geen verlossing brengt, wanneer zijn wil, net als op aarde, weerstand biedt tegen al deze krachten, die hem willen helpen. Het gevaar bestaat, dat de ontwikkeling achterwaarts gaat en dat de verwijdering van God steeds groter wordt. En dat het wezen de geketende toestand tenslotte steeds meer nadert, dus dat de gang over de aarde, die ondenkbaar lange tijd duurde, ook tevergeefs was. Dit moet dus door het wezen weer afgelegd worden en dit brengt hem weer de onnoemelijke kwellingen van het gebonden zijn.

Het is een onvoorstelbaar lijden, dat het wezen niet bespaard kan blijven, opdat het weer deze graad bereikt, die hem opnieuw de genade van de belichaming als mens oplevert. Want de uiteindelijke voltooiing is alleen maar door een bewust streven naar God te bereiken. In vrije wil moet het zich naar God toekeren en het kan nooit gedwongen geleid worden, omdat het anders niet de graad van het kindschap van God zou kunnen bereiken, die de meest toegewijde liefde en het diepste verlangen naar God als voorwaarde heeft en dit is weer alleen het resultaat van een volledig vrije wil.

Het wezen komt dus enerzijds de grootste verschaffing van de hemelse gelukzaligheid toe en anderzijds de mogelijkheid van het wegzakken in de diepste duisternis. En beide worden aan hem overgelaten. Hij kan zelf kiezen en dus kan zijn wil zelf beslissen, hoe het leven zich in de eeuwigheid ontwikkelt. Want het gaat steeds over de eeuwigheid. Zowel het leven in gelukzaligheid, als ook de toestand van het in de vorm gebonden zijn. Want dat laatste is qua tijd voor de mensen eveneens niet begrensd te noemen. Het verblijf in de vorm is voor menselijke begrippen eveneens eeuwig, ofschoon al het wezenlijke eens de uiteindelijke bevrijding tegemoet gaat.

Amen

Vertaald door Peter Schelling