Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1361

1361 Afkeer van geestelijk voedsel – Hindernis

29 maart 1940: Boek 23

Er worden enorme hindernissen voor de ziel gelegd, als de mens een afkeer van geestelijk voedsel heeft. Hij stapelt het bolwerk, die hij toch af moet breken, steeds hoger op en de levendige interesse in al het aardse laat de steeds grotere verwereldlijking zien, terwijl er aan de ziel maar karig gedacht wordt.

Zulke mensen brengen het verreweg grootste deel van hun leven in passiviteit van de geest door, want ze besteden al hun denken slechts aan hetgeen tastbaar voor hen is en ze blijven daar met uiterste hardnekkigheid aan vasthangen, er niet aan denkend, dat alles met hun scheiden van deze wereld een einde neemt. De zorg voor het zielenheil noemen ze nutteloos en vruchteloos, of ze sluiten zich aan bij het schijngeloof en de schijngodsdienst en zijn van hun onfeilbaarheid overtuigd, zodat ze geloven geen onderricht meer nodig te hebben. En wat hun nu aangeboden zou kunnen worden voor hun ziel, laten ze onopgemerkt voorbijgaan.

Dit bedrukt de ziel en ze verdooft zich met zelfgekozen vreugden, waaraan geen enkele geestelijke waarde toe te kennen is. En zo zal het uur van de dood komen en hiermee het besef de grootste genade afgewezen te hebben, die de Heer de mensen toe liet komen. Dit besef is uiterst bitter, want het gebeuren laat zich nooit ongedaan maken en dus is de ziel ook achteraf geen graad van rijpheid te bezorgen, als de tijd op aarde niet gebruikt werd, voor zover het mogelijk was.

De Heer leidt elk mens in de nabijheid van het goddelijke werkzaam zijn. Steeds is de mens zelf de beslisser of hij deze gelegenheid benut en dus geestelijk rijper wordt of er daarentegen geen enkele notie van neemt en dus geestelijk op hetzelfde niveau blijft staan. En als de mensen erover zouden willen nadenken, dat ze als het ware onvoorbereid het hiernamaals zullen binnengaan en ze dan denken aan de vele dagen, die hen geestelijke vooruitgang hadden kunnen opleveren, als ze maar bereidwillig geweest zouden zijn, dan zouden ze nu alle wilskracht moeten aanwenden om alle mogelijkheden te benutten. Want het is moeilijk om in te halen, wat de mens op aarde verzuimd heeft, al wordt de ziel ook in het hiernamaals nog mogelijkheden gegeven om naar boven te klimmen. Maar het is nooit mogelijk om deze volmaaktheid in de korte tijd te bereiken, die het aardse leven een gewillig kind op kan leveren.

Alleen voor degene, die er voortdurend naar streeft, dat wil zeggen, degene, die eerst aan zijn ziel denkt, voordat hij iets aan zijn lichaam doet, zal het mogelijk zijn om al op aarde een zeer hoge trede te bereiken, hetgeen in het hiernamaals een onvoorstelbaar lange tijd duurt. Want het aardse leven is een genade voor de mens. Het werd hem verleend voor de volledige verlossing van de ziel, maar ze wordt niet altijd zo gebruikt, dat de mens gelijk na zijn sterven in het lichtrijk binnen kan gaan, dat ongekende gelukzaligheden belooft.

Wat de mens op aarde niet wilde horen, zal hij in het hiernamaals moeten aanvaarden, als hij niet als onvolmaakte geest werkeloos op de onderste trede wil blijven en op de barmhartigheid van lichtwezens of op het gebed van de nog op aarde verblijvende mensen aangewezen wil zijn. En dit is het lot van degenen, die afwijzen, wat hen van boven aangeboden wordt en geen enkele aanstalten maken om de toestand van hun zielen te verbeteren, want ze staan voor een schier onoverkomelijke opdracht, als voor hen eindelijk het inzicht komt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling