Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1137

1137 Eeuwige verdoemenis - Niet-zijn - Onverlost zijn

15 oktober 1939: Boek 20

Onscheidbaar is de Schepper van hemel en aarde verbonden met al Zijn schepselen. Zonder het doen toekomen van Zijn kracht is niets levensvatbaar en dus moet deze kracht aan elk scheppingswerk worden gegeven om het te behouden. Zo staan alle wezens in voortdurende verbinding met het hoogste Wezen en kan derhalve het wezen toch een niet-door-God-gewilde weg gaan, zonder echter zich helemaal van zijn Schepper en Maker te kunnen scheiden. Het zal altijd een beroep moeten doen op Diens verschaffen van kracht, ofschoon het zich in de verblindheid van zijn denken, in het laatste stadium van zijn ontwikkeling, onafhankelijk waant van elke boven hem staande macht. Het niet willen erkennen van een macht schakelt het aanwezig zijn van zo’n macht niet uit.

Als dus het wezen zich wil scheiden van zijn Schepper, gebeurt dit alleen in zijn eigen denken, doordat het zijn wil bewust afkeert van de goddelijke Wil, maar nooit kan het zich door zulk denken losmaken van zijn Schepper, want dit zou hetzelfde betekenen als “niet-zijn”. Een scheiden is bijgevolg niet mogelijk en het zich bewust van God afkeren heeft alleen tot gevolg, dat dit wezen niet naar de vrijwording van zijn geest streeft, maar dat het verkiest om in onverloste toestand te blijven, dus dat het zich als het ware terugplaatst in de gekluisterde vorm, die het al had overwonnen en het zo de kloof tussen de Schepper en zichzelf eindeloos vergroot, in plaats van die te verkleinen. En deze teruggang is hetzelfde als een eeuwige verdoeming, want voor het wezen zijn het eindeloze tijden in onuitsprekelijke kwelling. Er bestaat geen niet-zijn, alleen een onverlost-zijn. De weg naar de verlossing is voor ieder wezen begaanbaar en er wordt hem alle mogelijke hulp verleend. Alleen moet de vereniging met God worden nagestreefd, maar niet de verwijdering van God. God trekt de wezens tot Zich omhoog in Zijn oneindige Liefde, indien ze maar de ogen opslaan naar Hem. Maar als Hij weerstand vindt in de wil van de mens en Zijn Liefde wordt niet aangenomen, dan houdt ook het geven van genade op, maar de krachttoevoer uit God wordt hem net als voorheen verleend, zolang de weg over de aarde nog niet is afgelegd.

Pas in het hiernamaals zal het wezen, dat weerstand bood, het gebrek aan goddelijke kracht gaan merken. Het is dan in zekere zin aan zichzelf overgelaten. Het heeft ook dan nog de mogelijkheid de kloof te overbruggen, echter ligt ook het gevaar voor de hand, in eindeloze diepten omlaag te storten, als de verstoktheid zo groot is, dat het ook dan nog elke hulp afwijst. En dan is de weg naar omlaag ingeslagen, die weer in gevangenschap eindigt, dat het wezen weer wordt ingelijfd in de vaste vorm en de gang van zijn positieve ontwikkeling weer eeuwigheden moet doormaken, tot eindelijk de scheiding van het schepsel van de eeuwige Schepper is overwonnen.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte