Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1104

1104 Macht van het kwaad – Vrij worden van de geest – Bevrijden

22 september 1939: Boek 20

Wie zich in de macht van het kwaad bevindt, kan zich niet gemakkelijk aan hem onttrekken en er moet een onophoudelijke strijd beginnen. En deze strijd kan alleen maar tot de overwinning leiden, wanneer de strijder van God zich aan de Heer Zelf onderwerpt, opdat Hij hem in de strijd aanvoert en hem helpt. In de wereld heeft dus alle strijd slechts dan succes, als hij met God gevoerd wordt en tegen al het kwaad gericht is.

Want de strijd om vernietiging betreft steeds enkel het kwaad. Het goede moet triomfantelijk tevoorschijn komen en de mens op aarde moet steeds alleen maar het overwinnen van alle materie, dat onderdeel van het kwaad is, nastreven. Dan zal het goede in hem toenemen en de mens zal zich bevrijden uit de macht van het kwaad. Dit is de zin en het doel van het gehele leven op aarde.

Maar als het nu gebruikt wordt om goed na goed te vergaren, om dus de materie, die toch juist onderdeel van het kwaad is, te laten toenemen, is de gang over de aarde volledig doelloos en het omhulsel van de menselijke ziel, die opgelost moet worden om de geest in zich te bevrijden, verdikt zich. Al het verlangen naar de materie versterkt de kerker van de geest, die uit God is, en geeft de tegenstander steeds nieuwe middelen om de ziel te bemachtigen.

De mensen zouden dit in moeten willen zien en dat, wat hen begerenswaardig toeschijnt, zouden ze moeten willen ontvluchten, want het brengt hun zeker het verderf. Want als de geest uit God zich niet kan uiten, als hij niet tevoorschijn kan komen uit zijn omhulsel, is de mens geestelijk blind. Hij ziet niets, hoort niets en voelt niets van de adem van God in en rondom zich. Hij slaat alleen maar acht op zaken die buiten zijn, op de wereld en haar schijngoederen en hij verlangt deze goederen met al zijn zinnen, terwijl hij geestelijk goed achteloos afwijst. En deze toestand van de ziel is ongelofelijk belastend voor haar en het kan niet eerder worden opgeheven, totdat de mens van zijn streven naar aards goed, naar alle materie, afziet en zich uit vrije beweging tot God wendt.

En als de mens aan zijn ondenkbaar lange tijd van gevangenschap in de materie denkt, die hij niet vrijwillig en eigenmachtig kon beëindigen, en zet hij hier nu zijn verblijf op aarde tegenover, dat het hem makkelijk mogelijk maakt om zich daaruit te bevrijden, dan moet het voor hem toch onmiskenbaar zijn, dat hij het grootste onrecht ten opzichte van zijn Schepper begaat, Die hem deze genadetijd verleent tot volledige bevrijding en die hij zo weinig benut.

Maar als hij niet gelooft, wijst hij ook alle vermaningen en waarschuwingen af. En dit, dat het de mens aan het geloof ontbreekt en dus alle aanwijzingen op de goddelijkheid, op het doel van het leven op aarde, op de ziel en de geest, tevergeefs zijn en hij zo de waarheid afwijst, is het grootste kwaad. Hij houdt rekening met de geest van de leugen, die alles begerenswaardig laat lijken, wat de mens aan aardse goederen voor ogen komt. En daarom is het nodig om hun telkens het woord van God te prediken, opdat ze hun geestelijke toestand herkennen en ze in zichzelf keren._>Amen

Vertaald door Peter Schelling