Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1045

1045 Strijd tegen de materie in het hiernamaals – Hulp van boven

9 augustus 1939: Boek 19

Die zielen, die zich in het leven op aarde hebben beziggehouden met een zuiver geestelijke omgang en die dus alle voorwaarden voor een leven in gelukzaligheid op aarde vervuld hebben, hebben er recht op om het rijk van de vrede binnen te kunnen gaan.

Alles, wat zich aan het geestelijke overgeeft, hoeft nooit te vrezen voor een kwellende toestand in het hiernamaals, want het heeft zich immers bewust van de aardse wereld gescheiden. En het hoeft dus niet te vrezen weer nauw met de materie verbonden te worden, zoals dit echter wel het geval is bij geheel onvolmaakte overledenen of zielen, die nog al te zeer aan het aardse vastkleven. Deze zijn nog niet volkomen vrij geworden van de materie en omdat hun liefde dus nog de materie betreft, zullen ze ook in het leven in het hiernamaals dezelfde strijd en beproevingen moeten doorstaan, om daar uiteindelijk van bevrijd te worden.

Alle materie is weliswaar slechts in de verbeelding van zo’n ziel aanwezig, de strijd betreft echter juist de overwinning ervan. En de ziel lijdt dus net als op aarde onder de begerigheid naar het bezit van dat, wat op aarde voor haar begerenswaardig was en het laat niet eerder het denken van de ziel vrij, totdat deze al het verlangen in zich bedwongen heeft en dus vrij geworden is. Dat wil zeggen, dat ze de materie overwonnen heeft.

De toestand in het hiernamaals is weinig benijdenswaardig. De drang naar goederen kwelt de ziel voortdurend. Ze is, net als op aarde, niet vrij, zodra een verlangen in haar opduikt. Ze gelooft ook het volste beschikkingsrecht te hebben over alle materie, en ze is ongelofelijk heerszuchtig en zelfzuchtig, zolang ze het inzicht niet heeft. En dit besef kan de ziel weer niet gegeven worden, wanneer ze niet bereidwillig zelf de handen uit de mouwen steekt, dat wil zeggen, ze alles van zich afschudt, wat haar op aarde bond en bereid is het op te geven.

De enige mogelijkheid tot volledige bevrijding is weer alleen maar het gebed van een mens, die in liefde aan de ziel denkt of de liefde van de haar tegemoetkomende zielen van boven. Deze proberen de ziel te laten begrijpen, hoe weinig waarde het verzamelen van aardse goederen voor de ziel in het hiernamaals heeft.

Als dit hun zo heel nauwkeurig bekend gemaakt wordt, zijn menige zielen nog in staat om zich te verlossen uit het hen kwellende omhulsel, want de zo verlangend nagestreefde aardse goederen, die in waarheid echter helemaal niet bestaan, liggen als ketenen rond de ziel en bezwaren en belasten haar onbeschrijflijk. En ze wordt de weldadigheid van de hulp, die haar door hogere geestelijke wezens verleend wordt, niet eerder gewaar dan tot ze bereidwillig afziet van de goederen van de aarde.

Nog talloze zielen kwijnen weg in de boeien van de materie. Talloze wezens moeten bitter boeten, omdat ze hun hart aan aardse kitsch, aan wereldse goederen verspilden. En pas wanneer ze beseffen dat alles, wat hen als bekoorlijk toeschijnt, alleen maar in hun verbeelding aanwezig is, pas wanneer ze merken, dat in het hiernamaals de ware gelukzaligheid alleen maar met inspanning door opoffering of opgave van alle aardse goederen of aards bezit te verwerven is, vindt de ziel de juiste samenhang van de dingen en nadert langzamerhand het juiste inzicht.

Maar dan gaat ze snel voorwaarts. Voordat ze echter tot het juiste inzicht gekomen is, is haar toestand betreurenswaardig en ze is uiterst dankbaar voor elke hulp, die haar van de zijde van liefhebbende mensen of hogere geestelijke wezens gebracht wordt. En daarom moet de mens steeds weer deze zielen in het gebed gedenken.

Amen