Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0900

0900 Activiteit van de gedachten – Geestelijk goed is geestelijke kracht

6 mei 1939: Boek 18

Geef dus gehoor aan de stem die in jou klinkt. Dat wat de menselijke wijsheid onderzoekt, zijn aardse geestelijke goederen. Dat wil zeggen, dat door lichamelijke werking een resultaat tot stand gebracht wordt, dat ook wel aan krachtstroming toe te schrijven is. Echter in puur materialistische zin. De toevloed van kracht wordt enkel en alleen voor het lichaam gebruikt. Het geldt dus de pure materie. Het stimuleert als het ware de lichamelijke activiteit van de organen. Ze voeren de hun toegewezen taak uit en, omdat dus geen enkel geestelijk motief de drijfveer is, omdat het onderzoek enkel en alleen om natuurlijke gebeurtenissen handelt, zal het resultaat ook van dezelfde soort zijn. Dus een puur verstandelijk overwogen, en daarom te bewijzen, resultaat. De mens zal nauwkeurig de puur natuurlijke functies van het menselijke lichaam kunnen berekenen. Het zal geen valse informatie hoeven te geven. Maar het zal echter steeds enkel zuiver menselijke of aardse vraagstukken oplossen op grond van zijn hersencentrum, want deze bekwaamheid werd hem door de goddelijke Schepper gegeven.

Maar waar het erom gaat de grote vraagstukken op te lossen, die voor elk mens raadselen zijn, daar zal het menselijke verstand niets uitrichten en zullen alle lichamelijke functies ontoereikend zijn. En de menselijke wetenschap kan de denkbaarste moeite doen, ze heeft echter geen enkele toegang tot het geestelijke gebied. Ze zal moeten beseffen, dat alle nog zo wijze verklaringen over de aard van de mens gebrekkig zijn, gezien het feit dat elk mens toch dezelfde aanleg zou moeten hebben. Dat alle mensen organisch hetzelfde geschapen zijn en dat het kleinste verschil, die de wetenschappers als oorzaak van het verschillende denken en gevoelsleven graag voor zou willen stellen, nu eenmaal geen houvast geeft voor de volledig verschillende bekwaamheden van de mensen. Dat voor laatstgenoemde duidelijke bewijzen voorhanden zijn, maar dat het grote verschil, lichamelijk en organisch, tussen de mensen niet in die mate bestaat, zoals de effecten zich bij de verschillende mensen openbaren.

En zo blijft te overdenken, dat wetenschappelijk wel alle beweringen aangetoond kunnen worden, maar dat het gedachtengoed van de mens nog geen volledige verklaring gevonden heeft, als er rekening mee gehouden wordt, dat de mens immers ook in staat is om anders te denken, dan alleen aan dat, wat er in de materiële wereld zichtbaar is en dus ook verklaarbaar is. Op zich is de gedachte de tot uitdrukking gebrachte wil van de mens. Opnieuw is de wil de belangrijkste factor in het leven. Als die werkzaam wordt, krijgt het leven pas gestalte. De gedachte zal daarom elke richting gaan, die de wil hem voorschrijft.

Wanneer al het geestelijke leven, het denken, zich op zo’n manier liet verklaren, dat de lichaamsorganen voortdurend hun functies verrichten, en dat deze functies slechts een mechanische uitoefening zijn van de kleine en kleinste componenten, die nodig zijn voor de constructie van het menselijk lichaam, die de mens dan zo vol wijsheid moleculen noemt, dan valt dit op zichzelf niet te ontkennen, maar het is altijd pas de tweede verklaring. Maar deze sluit evenwel niet uit, dat het gedachtengoed geestelijke kracht is, die niets met de aard van het lichaam te maken heeft. Want er kunnen honderden en duizenden mensen duidelijk hetzelfde lichamelijke gestel hebben en toch kan nooit dezelfde hersenactiviteit aangetoond worden, wat echter het geval zou moeten zijn volgens de opvatting van de wijze onderzoeker, die probeert om al het geestelijke te ontkennen.

Het zal nooit lukken om mensen tot een bepaalde gedachte te dwingen. En als het denken dus vrij is, moet het aan de individuele mens overgelaten zijn om zich naar believen met geestelijke zaken bezig te houden. Dit zou echter niet het geval zijn, wanneer het denken van de mens afhankelijk zou zijn van zijn lichamelijke gesteldheid. Wanneer de mens, bij wijze van spreken, tot een bepaald denken gedwongen zou zijn, omdat het lichaam, zogenaamd volgens een wetmatigheid, die in zijn constructie en vereniging op de meest innerlijke en fijnste cellen gebaseerd is, zijn functie uitoefent.

De werkzaamheid van de gedachten is op zich wel samenhangend met het eigenlijke leven van het lichaam, maar alleen in zoverre als het leven van het lichaam nodig is om deze werkzaamheid van de gedachten tegenover mensen te kunnen uiten. Maar als ook het aardse leven, het leven van het lichaam, ten einde is, dan zal het denken van het wezen niet ophouden, want de werking van het lichaam is daar niet absoluut voor nodig. En pas dan zal het voor de mensen begrijpelijk zijn in hoeverre geestelijk goed afhankelijk van het lichaam en diens gesteldheid is. En de wereldse onderzoekers zullen hun dwaling beseffen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling