Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0819

0819 Voltooiing van de geest – Toestand van rijpheid – Bescherming

20 maart 1939: Boek 17

Al het geestelijke moet zich voltooien. Het moet, om zo te zeggen, tot de hoogste ontplooiing gebracht worden en zich tot een graad van rijpheid ontwikkelen, waarin het waardig is om zich met de eeuwige Godheid te verenigen. Om dat te begrijpen, moet de mens al een bepaalde geestelijke graad bereikt hebben. Hij moet in geestelijke waarheden binnengedrongen zijn en moet de ontwikkeling van de mens, zijn opdracht en zijn doel al zo ver geleerd hebben te begrijpen, dat hij nu begint te vermoeden, waartoe God Zijn schepselen van eeuwigheid af bestemd heeft.

Hij zal nu met volle ijver en uit eigen beweging het geestelijke in zich de rijpheid willen geven. Hij zal onafgebroken aan zichzelf werken om zijn geest in deze toestand van volmaaktheid te brengen. Maar hij zal nu ook met versterkte tegenstand te strijden hebben, omdat juist het bestaan van zo’n strijd buitengewoon bevorderlijk is voor de ziel. Het overwinnen van verzoekingen van allerlei soort, het zich staande houden in alle verzoekingen en niet in de laatste plaats het berusten in alle beproevingen, is een klimmen van trede naar trede om tot volmaaktheid te komen.

En de ziel moet deze strijd helemaal alleen uitvechten. Nooit kan een ander geestelijk wezen haar die opdracht uit handen nemen of voor haar vervullen, maar steeds alleen met bijstand behulpzaam zijn als deze hulp bewust gevraagd wordt. Dus geen ziel kan door bescherming een graad van rijpheid, die hem niet toekomt, bereiken. Ze moet integendeel volop werkzaam zijn en de haar gegeven opdracht volledig vervullen, als haar dan ook het loon, de eeuwige zaligheid en de vereniging met de goddelijke Vader, die voor zo’n streven vastgesteld is, gegeven moet worden.

Dus is het geestelijke wezen in de mens, de ziel, wel met de grootste verantwoordelijkheid belast geworden. Maar ze heeft ook het grootste loon te verwachten. Ze moet alle arbeid verrichten om daarvoor iets onuitsprekelijk heerlijks te ontvangen. En ze is zonder twijfel in het leven op aarde aan grote gevaren blootgesteld, maar de genadeschenkingen helpen om deze gevaren te verminderen en te overwinnen, zodat de ziel de haar gestelde opdracht heel goed kan vervullen, als het haar ernstige wil is en ze in staat is zich de onvergelijkbare zaligheid voor te stellen. Haar is immers geen andere mogelijkheid geboden om in het eeuwige rijk van de vrede binnen te gaan. Van eeuwigheid af is het het besluit van de Vader, dat Hij Zijn schepselen tot aan God gelijke wezens wil vormen, die met Hem, binnen Zijn wil, eens het heelal moeten besturen en voortdurend de hoogste zaligheid genieten.

Amen

Vertaald door Peter Schelling