Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0783

0783 Heiligverklaring

21 februari 1939: Boek 16

Als je onder een zo veilige bescherming staat, zul je waarlijk geen gevaar lopen tegen de goddelijke Wil te zondigen, want om deze arbeid te doen slagen en om je geestelijk welzijn, zijn talloze geestelijke wezens ingeschakeld en ze garanderen je dus ook hun bescherming, zodat je ongehinderd en onbezorgd alles in ontvangst kunt nemen, wat je geestelijk wordt aangeboden. Menige vraag moet de mensheid nog door jou worden beantwoord, menig probleem opgelost en menige twijfel moet worden weggenomen. En daarom is steeds jouw overgave en vlijtige werkzaamheid nodig. Hoe gewilliger en blijmoediger je deze arbeid vervult, des te gemakkelijker te begrijpen kunnen krachten uit het hiernamaals zich uiten en zo is je ook vandaag een kennisgeving toebedacht, die een veel omstreden thema aanvoert:

De heiligverklaring wekt zoveel misnoegen bij de mensen, want dit is toch naar hun mening een schending van het goddelijke recht en goddelijk oordeel. Diegenen echter, die zich daartoe gerechtigd en bevoegd voelden een gemeenschap der heiligen te stichten, kenden zich inderdaad een vermogen om te oordelen toe, dat boven menselijke bekwaamheden uitgaat. Want ze waren nooit wetend, in die mate, om zo’n heiligverklaring met het volste recht te kunnen uitvoeren. Wat beweren de mensen te weten van het innerlijke leven van een ander mens? Slechts God alleen kan in het hart van de mens kijken. Slechts Hij alleen weet de graad van liefde te beoordelen, waarin het mensenkind zich bevindt. Slechts Hij alleen kan uitdelen naar verdienste en weet de meest innerlijke gesteldheid te beoordelen, de rijpheid van de ziel. Derhalve is door de mensen wederrechtelijk een geestelijke gemeenschap ontstaan, die als zodanig het middelpunt van alle verering en gebeden is geworden, wat waarlijk niet naar de wens van de hemelse Vader kan zijn, want het heeft eerder een scheiding van het mensenkind en de Vader tot gevolg, dan een innige verhouding tot Hem. De mens richt zich in zijn gebed niet tot de hemelse Vader Zelf, maar tracht door voorspraak zijn doel te bereiken en dit doet steeds afbreuk aan de juiste verhouding tot de Vader.

De geestelijke wezens, die voor u mensen zorgen, zijn wel door God uitverkoren voor dit ambt, ze staan u ook met alle geestelijke kracht terzijde, ze behoeden en beschermen u en zijn voortdurend alleen op uw geestelijke vooruitgang bedacht, maar wie bij u tot bescherming is geplaatst, dat is van de Wil van God afhankelijk. Want u mensen zou nooit het juiste inzicht hebben, aan welk wezen u zich zou moeten toevertrouwen om geestelijk rijp te worden en voor uw zieleheil het grootste voordeel te behalen.

Wanneer de mensen op aarde zich aanmatigen, de rechtspraak van de eeuwige Godheid te voorkomen; wanneer ze zich voor gerechtigd houden, heilig te verklaren of te verdoemen, dan is dat als het ware een vooruitlopen op het goddelijke rechtersambt. Het is een getuigenis, die onweerlegbaar moet zijn voor een eerzaam, God welgevallig leven, waarvan het bewijs echter van de kant van een mens nooit kan worden geleverd. Zolang de mens op aarde rondgaat is hij dwalend en zijn oordeel zal daarom ook niet onaantastbaar zijn. Wie naar buiten toe de schijn wekt God welgevallig te leven, diens innerlijk is daar heel vaak nog ver van verwijderd en evenzo zal een in het aardse leven onopgemerkt voorbijgegane mens vaak in het licht staan, wiens innerlijk leven zuiver en wiens hart tot liefde werd op aarde. En zo mogen de mensen zich niet vanuit een verkeerd inzicht een recht aanmatigen, dat hen niet toekomt. Want deze heiligverklaring is niet zegenrijk voor de mensheid, veelmeer een op dwaalwegen leiden van diegenen, die de waarheid zoeken.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte