Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0485

0485 Ongeloof - Hindernis

26 juni 1938: Boek 10

Niets is zo schadelijk voor de mensen als een voortdurende volharding in ongeloof. Niet alleen ontbreekt hun de kracht om geestelijk werkzaam te zijn, maar ook is hun de mogelijkheid ontnomen überhaupt geestelijk inzicht na te streven. Hoe zou in deze mensen ook dit streven gewekt moeten worden, wanneer ze zich met louter aardse dingen bezighouden en wanneer ze geen enkel geloof hebben in een opdracht die de eigenlijke bedoeling van hun leven op aarde is.

Slechts al wat vatbaar, zichtbaar en met hun verstand te verklaren is, heeft enigerlei invloed op deze mensen. Maar al het andere, het innerlijke leven, geestelijk gedachtegoed en een mogelijk verder leven na de dood, wijzen ze alleen maar onverschillig af als fantasieën. En zo blijft er voor hen nog slechts een uiterst leeg leven over, dat helemaal gevuld wordt met werelds genot, met allerlei soorten begeertes en gebreken en dat bijgevolg geen verdere gedachten in hen laat opkomen.

Nu is door Gods wijs raadsbesluit echter elk levend wezen zo lang in een vorm belichaamd, totdat de ziel van het wezen rijp is voor een nieuwe vorm, voor een verdere ontwikkeling in een ander omhulsel. Wat de levenstaak van elk klein schepseltje is, moet noodgedwongen ook de opgave zijn van het hoogste levende wezen op aarde, de mens. En de aardse werkzaamheid kan nooit volstaan om deze ene bepaalde graad van rijpheid te garanderen. Deze aardse werkzaamheid is slechts nuttig voor het lichaam, dat in de korte tijd op aarde vergaat, maar niet voor de ziel, die in dit lichaam woont.

Hoe zal de ziel zich ooit tot een hogere rijpheid kunnen ontwikkelen, wanneer haar niet de minste geestelijke voeding geboden wordt, wanneer de mens zich niet inspant haar bij te staan om zich te bevrijden uit het omhulsel dat haar belast, uit de materie en haar ketenen? De ziel van een mens die dit doel niet nastreeft, blijft dan ook op een lage trede. Ze lijdt onuitsprekelijk wanneer nog tijdens het leven op aarde haar geen hulp tegemoet komt en ze heeft in het hiernamaals een uiterst zwaar lot te dragen.

En dit allemaal alleen maar omdat de mens niet gelooft dat hij zichzelf moet verantwoorden voor alles wat hij tijdens het leven op aarde doet of nalaat te doen. Het is aan de mens overgelaten te doen of te laten wat hij wil, aangezien hem de vrije wil werd gegeven. Maar nooit lost zo’n niet herkend en ongebruikt aards leven dan op in het niets. De ziel zal na het aardse heengaan veeleer de onrechtvaardigheid in haar volle omvang inzien en de nutteloos verlopen levenstijd bitter berouwen en in een moeizame strijd en gevecht één trede na de andere proberen op te klimmen, wanneer ze tenminste eerst kennis van de eeuwige Godheid heeft verkregen.

En zo weten jullie dat het geloof nodig is en nooit ofte nimmer te vervangen is door wijsheid en de verstandelijke intentie de schepping te kennen. Alleen een kinderlijk geloof, verbonden met de innigste liefde voor de Heiland, kan jullie naar de eeuwige zaligheid leiden. Maar zonder dit geloof en deze liefde blijven jullie dode schepselen, ook al bewegen jullie je te midden van de bedrijvigheid van de wereld. In de geest zijn jullie arm en jullie kunnen nooit deelachtig worden aan de zegeningen die een vast geloof jullie kan geven, maar jullie zullen in het donker wandelen, totdat jullie uit vrije wil naar licht verlangen en het gelovig aannemen. Dan zullen jullie pas het doel van jullie belichaming kunnen vervullen.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte