Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/6635

6635 Onheil en ellende - Gods wil of toelating

4 september 1956: Boek 71

De wereldse mens stelt zich tevreden met wat zijn lichamelijke zintuigen bevredigt. En hij mist niets als deze zinnen van hem vervulling ten deel valt, zelfs al gelooft hij in "geestelijk" genot te zwelgen en daaronder alleen een door middel van het verstand verworven goed verstaat; wanneer hij zich met een weten bezighoudt, dat weer alleen aardse zaken betreft. Hij voelt zich dus goed en mist niets. Want zijn ziel met haar wensen dringt zich niet op en ze kan zich ook niet op de voorgrond plaatsen daar het lichaam de overmacht heeft.

Maar de toestand van tevredenheid blijft niet of slechts heel zelden tot aan zijn dood bestaan, omdat zo'n mens zich meestal zelf lichamelijk te gronde richt, omdat ziektes of de toenemende ouderdom dat aardse genot of die vervulling van lichamelijke begeerten verbieden en de mens nu vaak gedwongen wordt om na te denken over zichzelf, over zijn leven en over de zin van het bestaan. En dan komt steeds weer de liefde Gods op hem af en probeert hem van de wereld af te houden. Hij tracht de ziel kracht te geven, opdat die de mens innerlijk beïnvloedt zich los te maken van het streven tot nu toe en zich te bevrijden van wereldse gedachten.

Maar de ziel zal alleen doordringen wanneer ze een zekere kracht heeft die echter van buitenaf tot haar moet komen. Door hulp die kan bestaan in goede conversatie, geestelijke gesprekken of het overbrengen van het goddelijke woord, door goede boeken of door een liefdevolle voorbede van een medemens. Daarvan komt nu kracht naar de ziel om nu ook op het lichaam in te werken. En dan kan een langzame verandering van het denken plaatsvinden en kan de rest van het aardse leven toch nog goed worden benut voor het rijp worden van de ziel.

Ziekte, ongeluk en aardse nood zijn daarom noodzakelijk voor de mensen die zich al te zeer aan de wereld overgeven, en vaak de beste en enige middelen om ook de oppervlakkigheid van de wereld te leren inzien. En hoe meer de mensheid de blik op de wereld richt, des te meer worden deze middelen gebruikt en treden ze steeds meer aan het licht. En daarom zullen vergroot levensgenot, overmatige aardse vreugden en het zinnen verlustigende optreden van wereldse zijde steeds vergezeld gaan van verschijnselen van negatieve aard, van ongevallen, ziektes en op de voorgrond tredende ellende waaraan buitensporig levensgenot ten grondslag ligt.

In zekere zin moeten de mensen al aan het eigen lichaam de verwoestende uitwerkingen ervaren die genotzucht en onmatigheid tevoorschijn roepen. En ze moeten daardoor leren inzien wat het lichaam eigenlijk is en wat het leven hun tot nu toe heeft opgeleverd. Want andere middelen hebben bij dergelijke wereldse mensen geen resultaat. Maar deze kunnen nog bereiken, waartoe voorstellingen en goede gesprekken niet in staat zijn, dat ze afstand nemen van de wereld en ontsnappen aan het grootste gevaar, erdoor te worden verslonden.

Daarom moet ook al het schijnbare onheil in de laatste tijd worden beschouwd als goddelijke wil of toelating dat ook nog een zegenrijke uitwerking kan hebben, ofschoon het kwaadwillige aanleiding heeft of ook getuigt van het werkzaam zijn van de tegenstander. Steeds kan het ook mensen tot bezinning brengen en het zich afkeren van de wereld tot gevolg hebben. En dan is de ziel van deze mensen behoed voor een veel erger lot nadat ze zijn weggeroepen van de aarde.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte