Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/3220

3220 Weerlegging van de leer van de herbelichaming - Rechtvaardigheid

14 augustus 1944: Boek 42

Een helder licht wordt u gegeven, als u de wil hebt het te laten stralen. Een tijd van chaos verwart ook het denken van de mensen, het denkvermogen wordt zwakker en ze kunnen geestelijke waarheden niet meer als zodanig herkennen, waarom een voortdurend toesturen ervan nodig is en dit mensen vraagt, die bereid zijn deze te ontvangen, waardoor geestelijk weten aan de zoekenden kan worden overgebracht. Zo’n onderrichting kan nu verschillende keren plaatsvinden. Ze kan een weten vervolledigen dat al aanwezig is, ze kan als een geheel nieuw weten worden aangeboden als de mens tevoren onjuiste gedachten had, maar ze kan ook als weerlegging van verkeerde leren een gebied duidelijk maken waarover nog onduidelijkheid heerst onder de mensen. Maar steeds is de voorwaarde, dat de op God gerichte krachten het geestelijke gedachtengoed aan de mens overbrengen, die als opnamevat van de goddelijke Geest zich bereid verklaart God te dienen door het verbreiden van de waarheid. En aan deze voorwaarde is voldaan, zodra innig gebed om het toesturen van de zuivere waarheid aan elk geestelijk onderricht voorafgaat.

Alle goede geestelijke krachten hebben maar één doel: het op de aarde belichaamde wezenlijke met God te verenigen, dat wil zeggen het daartoe behulpzaam te zijn. Maar een geestelijke vereniging bestaat alleen maar in de staat van licht, dat wil zeggen in de toestand van inzicht, dat het gevolg is van een leven in liefde. Om deze staat te bereiken is de mens het aardse leven gegeven, waarin hij zijn vermogens kan vormen, die bij het begin van zijn belichaming slechts zwak ontwikkeld zijn, maar die al naar gelang zijn wil een positieve of ook negatieve ontwikkeling kunnen doormaken. Zijn levensloop geeft hem volop gelegenheid tot deze ontwikkeling, maar ze hangt niet af van meer of minder ontwikkelde gaven van het verstand; slechts alleen van de wil tot het goede, van de instelling tegenover God en dus van het werkzaam zijn in liefde - het streven zich bij God aan te sluiten door goede werken. Slechts alleen daardoor kan de mens een zo hoge graad van geestelijke ontwikkeling bereiken, dat hij al op aarde in een stadium van licht binnengaat, dat wil zeggen dat hij inzicht verkrijgt. Dan heeft de aanpassing aan God al plaatsgevonden en deze toestand verzekert de ziel van de mens bij zijn sterven de toegang tot het lichtrijk, in sferen waar ze aan het verlossingswerk van Christus kan deelnemen, waar ze in staat is andere zielen weer wijsheid en licht te verschaffen, doordat ze liefde onderricht en dus verlossend bezig is. Deze graad van volmaaktheid kunnen dus de mensen gemakkelijk bereiken, die slechts de wil hebben het goede te doen en de verbinding met God tot stand brengen door innig gebed.

Dat de mensen bevattingsvermogens hebben die verschillend zijn, dat ze meer of minder intelligent zijn, is totaal niet bepalend voor deze wil tot het goede. Want de liefde doet de geestvonk in de mens ontwaken. Maar de liefde wordt in het hart geboren en ze kan uitermate aktief zijn in een mens, wiens verstandelijk vermogen aanzienlijk onderdoet voor die van een ander mens. En zelfs waar het licht, het weten van de waarheid, niet bijzonder voor de dag komt gedurende het leven op aarde, kan de ziel bij het binnengaan in het rijk hierna omgeven zijn door licht. Dat wil zeggen, het inzicht kan bliksemsnel over haar komen en een overvloedig weten kan haar nu in staat stellen, ijverig in liefde werkzaam te zijn in het hiernamaals.

En daarom zijn de bedenkingen ongegrond, dat een minder ontwikkeld verstandelijk denken afbreuk zou kunnen doen aan het rijp worden van de ziel, dat dus iedere ziel eens de gelegenheid zou moeten worden geboden, gevorderde lichamelijke vermogens te benutten, om een grotere rijpheid te verkrijgen op aarde. Weliswaar kunnen zulke zielen op aarde uitermate zegenrijk werkzaam zijn, voor zover ze hun buitengewone verstandelijke vaardigheden in dienst stellen van de medemens, om aan hem geestelijk weten over te dragen en hem daardoor aan te sporen tot verhoogde werkzaamheid in liefde, maar evenzo kan een mens zonder speciale stimulering de liefde tot hoogste ontplooiing brengen en deze mens zal ontegenzeglijk de hoogste rijpheid bereiken. Maar zijn denken kan helemaal ongecompliceerd zijn, het hoeft geen grotere wijsheid te laten zien en toch wordt hij gestuurd in zijn denken en handelen door goede geestelijke krachten, die hem bedelen naar zijn bevattingsvermogen en hem voortdurend aansporen om meer werkzaam te zijn in liefde, om zijn vereniging met God te bereiken. Want de liefde is het eerste, uit haar wordt pas de wijsheid geboren en deze wijsheid is het aandeel van de ziel, zodra ze het geestelijke rijk binnengaat. Maar de liefde kan een eenmalige belichaming op aarde volledig tot ontplooiing brengen, omdat de liefde in elke situatie van het leven, in elk levenslot, in elke lichamelijke en geestelijke gesteldheid, beoefend kan worden, omdat dit alleen tot voorwaarde heeft, dat de goddelijke vonk in de mens wordt ontstoken en tot de hoogste vlam wordt aangewakkerd en dit kan de in zijn denken meest primitieve mens, als hij maar de wil heeft goed te zijn. Maar het inzicht in goed en kwaad heeft hij in zich, omdat beide krachten - goed en kwaad - om zijn ziel strijden en dus zijn denken door beide geestelijke krachten wordt beïnvloed en díe krachten de zege over hem behalen, naar welke zijn vrije wil zich toekeert.

Hoe echter zijn wil beslist, is tot op zekere hoogte afhankelijk van zijn geloof, van zijn instelling tegenover God en het verlossingswerk van Christus, als hij daarover kennis bezit. Jezus Christus stierf de dood aan het kruis voor de zwakken, die uit zichzelf niet in staat waren, de wil om goed te doen op te brengen. Maar niemand moet menen sterk te zijn. Ofschoon hij grote geestelijke vermogens kan bezitten, heeft hij toch de genade van het verlossingswerk nodig, de door Jezus Christus gekochte sterke wil, om zich tot lichtwezen te kunnen ontwikkelen gedurende zijn aardse leven. En daarom heeft Jezus Christus de genoegdoening verschaft, opdat allen zalig kunnen worden, die van goede wil zijn.

De mensheid is in haar geestelijke ontwikkeling wel erg achtergebleven en ze schenkt helemaal geen aandacht aan mogelijkheden om vooruit te gaan. Dit is een onmiskenbaar verkoelingsproces, die echter zijn oorzaak heeft in de vrije wil van de mens en waarvoor hij zich ook moet verantwoorden. Bijgevolg kan de mens voor iets, wat door eigen schuld heeft plaatsgevonden, geen gunst verwachten. Maar het zou een gunst zijn, wanneer hij de door eigen schuld verzuimde of veronachtzaamde ontwikkeling naar believen in zou kunnen halen in een hernieuwde belichaming op aarde. Want hij heeft zijn vrije wil niet op de juiste wijze gebruikt, waartoe hij echter in elke levenssituatie in staat was, door het verlossingswerk van Christus, Die de overmacht van Zijn tegenstander op de wil van de mensen heeft gebroken, door Zijn dood aan het kruis. Er is daarom voor een hernieuwde levenswandel op aarde van een onvolmaakte ziel geen reden, die op goddelijke rechtvaardigheid zou kunnen berusten, want als de mens heeft gefaald, ondanks het toesturen van genaden, kan hij niet naar believen aanspraak maken op een herhaling van een belichaming op aarde, om tot dezelfde graad van rijpheid te komen, die een mens met goede wil gedurende zijn leven op aarde kan bereiken, maar moet hij de veruit moeilijkere weg omhoog in het hiernamaals afleggen, als een rechtvaardige compensatie voor zijn verkeerde wil.

De mensen hebben wel verschillende inzichten, verschillend weten en verschillende aardse capaciteiten. En dit doet hen vaak tot de verkeerde opvatting komen, dat het rijp worden van de ziel zich voltrekt in overeenstemming met deze capaciteiten. Maar er wordt dan buiten beschouwing gelaten, dat alleen het aktief zijn in liefde doorslaggevend is, dus alleen het werkzaam zijn in liefde de positieve ontwikkeling bevordert. Maar liefde kan ieder mens beoefenen, want daartoe is alleen maar de wil van de mens nodig. Dit is een drang in het hart, die in geen enkel verband staat met een bepaalde graad van kennis of een bijzonder ontwikkelde verstandelijke werkzaamheid. Dat de verkoeling van de liefde begrijpelijkerwijs ook een beperkt weten tot gevolg heeft, is onbetwistbaar en daarom openbaart zich ook in het bijzonder de duistere geestelijke toestand, omdat die het bevolg is van liefdeloosheid, waarvoor de ziel zich daarom moet verantwoorden. Van een hogere ontwikkeling kan pas dan worden gesproken, wanneer de ziel zich met de Geest heeft verbonden, wanneer ze dus de liefde beoefent en daardoor de Geestvonk in zich tot leven wekt, die nu voortdurend blijft werken, dat wil zeggen de ziel aanspoort tot het voortdurend werkzaam zijn in liefde. Bijgevolg is zonder het werkzaam zijn in liefde een stilstand in de ontwikkeling te zien, of zelfs bij duidelijke liefdeloosheid een achteruitgang. Maar ieder mens staat dezelfde mate van genade ter beschikking en hem zijn dezelfde gelegenheden gegeven voor het rijp worden van zijn ziel. Benut hij nu deze niet en schenkt hij ook geen aandacht aan de genaden, zodat ze bij hem niet werkzaam kunnen worden, dan moet hij ook volgens goddelijke rechtvaardigheid de gevolgen op zich nemen, dat wil zeggen hij moet in het hiernamaals zelf met de toestand klaarkomen, waarin hij uit eigen schuld, dus verdiend, is terechtgekomen.

Het zou dan in zekere zin een onrechtvaardigheid zijn, wanneer diegene, die geen gebruik heeft gemaakt van de grote genade van de belichaming ten behoeve van het heil van zijn ziel, nog een keer dezelfde gelegenheid zou worden geboden, in te halen, wat hij heeft verzuimd. Dit zou een onrechtvaardigheid zijn tegenover diegenen, die hun leven op aarde helemaal benutten, terwijl ze niet op hun lichaam letten, onder afzien en voortdurende onthouding van de vreugden van de wereld. Niet het diepere weten is beslist nodig, maar het werkzaam zijn in liefde. En daarom kan ook de meest onwetende mens zich positief ontwikkelen, als hij maar werkzaam is in liefde, want het weten wordt hem toegestuurd, zodra hij het nodig heeft voor zijn medemensen, of hij het geestelijke rijk binnengaat. Want dan kan hij de zielen in het hiernamaals gelukkig maken met zijn weten, dat nu bliksemsnel aan hem wordt overgedragen, opdat hij als lichtdrager in liefde weer werkzaam kan zijn in het geestelijke rijk.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte