Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0804

0804 Wezen van de Godheid – Het willen doorgronden – Onverschilligheid

10 maart 1939: Boek 17

Het wezen van de Godheid is voor de mensen ondoorgrondelijk, zolang ze op aarde verblijven, want er verbergt zich een eindeloos wijze geest achter het godsbegrip. Een wezen dat voor de mens niet te bevatten is en toch weer in de nauwste verbinding met hem staat. Pas de toestand van volmaaktheid van de mens of diens ziel maakt een binnendringen in het grootste vraagstuk en diens oplossing mogelijk. Weliswaar ook dan nog niet op meest uitputtende wijze, maar voor een lichtwezen wordt dan het hoogste goddelijke wezen begrijpelijk onthuld.

Maar nooit is een mens op aarde in staat om dichterbij de oplossing van deze vraag te komen. Er is als het ware een grens getrokken, die in het aardse leven niet kan worden overschreden. En wanneer de mens de grootte van de Godheid begint te vermoeden, dan is dat slechts een spiegelbeeld van Hem, Die nooit in alle grootsheid en verhevenheid beseft kan worden. En dus zou alle streven naar de waarheid, die de goddelijke Schepper Zelf betreft, op aarde volledig nutteloos moeten zijn, omdat deze vraag nu eenmaal nooit volkomen opgelost kan worden. Echter zal de wil om de eeuwige Godheid te doorgronden de Vader in de hemel welgevallig zijn, omdat het een verlangen naar Hem vooropstelt en dus ook een erkennen van deze Godheid als Schepper van alle dingen en het begin van alle zijn.

Een volkomen onverschilligheid ten opzichte van deze vraag zal ook het geloof in de Godheid uitsluiten en zulke mensen zullen pas na ondenkbaar lange tijd, na eindeloos lang strijden en lijden in het hiernamaals, deze toestand van licht bereiken, maar op aarde zijn ze er nog ver van verwijderd om geestelijke vragen te stellen, en in het bijzonder de vraag over de goddelijkheid zal zich pas aan hem opdringen, wanneer een bepaalde graad van rijpheid bereikt is en de ziel zich vaker in geestelijke regionen verheft.

Maar zolang de materie de mens nog te zeer aankleeft, wordt de ziel in banden vastgehouden. Ze probeert noch opheldering te vinden over het hoogste Wezen, noch streeft ze er naar zich geestelijk met dit Wezen te verbinden. En daarom is de toestand van de ziel nog zeer troosteloos. Ze heeft haar oorsprong nog niet beseft en blijft dwalend en zonder licht, zolang ze de geestelijke brug niet betreedt, die haar in lichte regionen brengt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling